In deze zaak gaat het om de vraag of de vergoeding die belanghebbende heeft ontvangen voor haar werkzaamheden als gastouder moet worden aangemerkt als winst uit onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden. De belanghebbende, geboren in 1963, heeft in het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij de Inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.140 heeft vastgesteld. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar is door de Inspecteur afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de belanghebbende niet kunnen aantonen dat haar werkzaamheden als gastouder geen bron van inkomen vormen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende via een gastouderbureau is betaald voor haar werkzaamheden en dat zij daarmee heeft deelgenomen aan het economische verkeer. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een bron van inkomen, maar dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat zij haar werkzaamheden als ondernemer heeft verricht. De rechtbank heeft de stelling van de belanghebbende dat de door haar ontvangen vergoeding als winst uit onderneming moet worden aangemerkt, verworpen.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer kosten heeft gemaakt dan het bedrag dat door de Inspecteur in aftrek is toegelaten. De belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat zij recht heeft op ondernemersaftrek. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en de belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.