In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor de opzettelijke invoer van 332 kilogram cocaïne op 9 maart 2004. Het hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Dit besluit is genomen naar aanleiding van de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die in deze zaak in extreme mate is geschonden. Het hof heeft vastgesteld dat de vertraging voornamelijk te wijten is aan inactiviteit van de rechter-commissaris en dat deze overschrijding niet aan de verdediging kan worden toegerekend. De advocaat-generaal had gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou worden verklaard, en het hof heeft deze vordering gehonoreerd. Het hof benadrukt dat de schending van de redelijke termijn niet alleen de procesorde heeft aangetast, maar ook de waarheidsvinding in gevaar heeft gebracht. De zaak is complex en de lange duur van de procedure heeft negatieve gevolgen voor de deugdelijkheid van de getuigenverhoren. Het hof concludeert dat de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk zijn geschonden, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.