ECLI:NL:GHDHA:2015:164

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2015
Publicatiedatum
5 februari 2015
Zaaknummer
22-003612-07
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor de opzettelijke invoer van 332 kilogram cocaïne op 9 maart 2004. Het hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Dit besluit is genomen naar aanleiding van de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die in deze zaak in extreme mate is geschonden. Het hof heeft vastgesteld dat de vertraging voornamelijk te wijten is aan inactiviteit van de rechter-commissaris en dat deze overschrijding niet aan de verdediging kan worden toegerekend. De advocaat-generaal had gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou worden verklaard, en het hof heeft deze vordering gehonoreerd. Het hof benadrukt dat de schending van de redelijke termijn niet alleen de procesorde heeft aangetast, maar ook de waarheidsvinding in gevaar heeft gebracht. De zaak is complex en de lange duur van de procedure heeft negatieve gevolgen voor de deugdelijkheid van de getuigenverhoren. Het hof concludeert dat de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk zijn geschonden, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003612-07
Parketnummer(s): 10-750079-06
Datum uitspraak: 2 februari 2015
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2007 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1958,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
28 oktober 2008, 3 en 6 maart 2009, 17 april 2014 en
19 januari 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 09 maart 2004 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 332 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Verdachte wordt thans vervolgd wegens de verdenking van betrokkenheid samen met anderen bij de opzettelijke invoer van 332 kg cocaïne op 9 maart 2004 via de haven van Rotterdam.
Ter zitting van 19 januari 2015 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk zal worden verklaard in de (verdere) vervolging.
Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal verklaard dat het Openbaar Ministerie met de verdediging overeenstemming heeft bereikt over deze vordering en de daarmee samenhangende aspecten inzake de verdere afdoening van deze zaak.
Het hof is van oordeel dat het, gegeven het stadium waarin de procedure zich bevindt, een eigen verantwoordelijkheid heeft inzake de toetsing van het gevorderde.
Het hof vat de gang van zaken tot op heden voor zover van belang voor de thans voorliggende zaken als volgt samen:
1. Op 4 augustus 2003 wordt door de douane op Schiphol 620 kg cocaïne aangetroffen in een bagagecontainer afkomstig uit een vliegtuig van Martinair dat die dag vanuit Jamaica en Cuba op Schiphol is aangekomen. Terwijl het onderzoek naar dit feit, de betrokken verdachten en de organisatie die er mogelijk achter zit nog loopt, wordt op 9 maart 2004 een zeecontainer met netto 332 kg cocaïne door de douane in de haven van Rotterdam aangetroffen. De verdenking bestaat dat bij dit feit een aantal personen is betrokken die ook betrokken zouden zijn bij de partij van 620 kg.
2. De personen die in de visie van het Openbaar Ministerie niet betrokken zijn bij het op 4 augustus 2003 gepleegde feit, maar enkel bij het op 9 maart 2004 gepleegde feit, worden vervolgd voor de rechtbank Rotterdam.
3. Degenen die verdacht worden van betrokkenheid bij de opzettelijke invoer van 620 kg cocaïne via Schiphol en deelname aan een criminele organisatie worden vervolgd voor de rechtbank Haarlem. Bij afzonderlijke dagvaarding om te verschijnen voor deze rechtbank is voorts ten laste gelegd dat de betreffende persoon zich tezamen en in vereniging zou hebben schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 332 kg cocaïne in Rotterdam op 9 maart 2004. Deze zaken zijn door de rechtbank Haarlem gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld.
Ter zitting van 6 juli 2005 heeft de officier van justitie onder verwijzing naar jurisprudentie betoogd dat de rechtbank Haarlem bevoegd was om van het feit dat ziet op 332 kg cocaïne kennis te nemen.
4. Bij vonnis van 6 juli 2005 heeft de rechtbank Haarlem inzake dit feit als volgt overwogen en beslist:

Aan verdachte is bij afzonderlijke dagvaarding ten laste gelegd dat hij zich op of omstreeks 9 maart 2004 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft schuldig gemaakt aan de invoer van ongeveer 332 kg van een materiaal bevattende cocaïne.
Voor hetzelfde strafbare feit zijn medeverdachten in het zogenoemde Zambesi-onderzoek vervolgd in Rotterdam. De Rechtbank Rotterdam heeft op 9 juni 2005 in die zaken vonnis gewezen. Ter terechtzitting is onduidelijkheid ontstaan omtrent de al dan niet onherroepelijke status van de vonnissen in het Zambesi-onderzoek.
Naar het oordeel van de rechtbank is thans onvoldoende duidelijk of er onder de huidige omstandigheden sprake is van een gelijktijdige vervolging bij onderscheidende bevoegde rechtbanken in de zin van artikel 6, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. In zoverre is er dus niet een situatie die voldoende duidelijk anders ligt dan ten tijde van de eerdere onbevoegdverklaring van deze rechtbank met betrekking tot hetzelfde feit.
De rechtbank overweegt voorts dat zij geen beletselen ziet voor een afzonderlijke behandeling van dit feit door de Rechtbank Rotterdam.
De rechtbank verklaart zich derhalve onbevoegd om kennis te nemen van het op de dagvaarding met bovenvermeld parketnummer ten laste gelegde feit.”
5. Bij vonnis van 9 november 2005 heeft de rechtbank Haarlem de onder 3 bedoelde personen veroordeeld tot gevangenisstraffen en geldboetes.
6. De verdachte is ter zake de opzettelijke invoer van 332 kg cocaïne via de haven van Rotterdam op 9 maart 2004 gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en daar heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden vanaf 16 mei 2006. Op 22 juni 2007 heeft de rechtbank Rotterdam vonnis gewezen. Er is tijdig hoger beroep ingesteld.
7. Op 10 januari 2008 heeft een eerste inhoudelijke behandeling plaatsgevonden bij het hof. Naar aanleiding van een wrakingsverzoek van de verdediging heeft de betreffende kamer op 15 januari 2008 een verzoek tot verschoning ingediend. Dit verzoek is toegewezen.
8. Ter zitting van 28 oktober 2008 zijn door het hof beslissingen genomen op verzoeken om getuigen te horen in de zaak van de verdachte en in de zaken van de medeverdachten die gelijktijdig met de verdachte in het kader van deze strafzaak terecht staan. Het hof heeft toen besloten dat in totaal zullen negen getuigen op een nadere terechtzitting dienden te worden gehoord. Voorts heeft het hof de zaak naar de rechter-commissaris te Rotterdam verwezen voor het horen van in totaal vier getuigen.
9. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn op 30 januari 2009 gehoord door de rechter-commissaris. De getuigen [getuige 3] en [getuige 4] zijn op 8 maart 2010 via een video-verbinding gehoord, aangezien zij op Curaçao woonachtig zijn. Het verhoor van de getuige [getuige 5] was gepland voor 11 augustus 2011, eveneens via video-verbinding, aangezien deze getuige op St. Maarten woonachtig is. Deze getuige is toen evenwel niet verschenen. De poging hem met een bevel medebrenging te doen aanvoeren is niet geslaagd. Op 5 november 2012 is gepoogd een getuige op Aruba via video-verbinding te doen horen. Om reden dat de getuige de oproep pas twee dagen voor het verhoor had ontvangen en de getuige geen inhoudelijke verklaring durfde af te leggen voordat hij met zijn advocaat had gesproken, heeft dit verhoor geen doorgang gevonden. Om welke getuige het gaat, blijkt niet uit het proces-verbaal van bevindingen. Op 26 juni 2013 was gepland een verhoor op Aruba via video-verbinding van de getuige [getuige 6]. Dit verhoor heeft geen doorgang gevonden omdat het niet gelukt is de getuige (telefonisch) te bereiken en op te roepen voor verhoor. Op 11 september 2013 zijn advocaten via videoverbinding in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan deze getuige. Daarvan is om de verdediging moverende redenen geen gebruik gemaakt. De correspondentie van en aan de rechter-commissaris, inclusief die per e-mail zoals die zich in geprinte vorm in het dossier bevindt, vertoont geen bijzonderheden en is vergeleken met vergelijkbare zaken verhoudingsgewijs zeer gering van omvang. Het hof leidt hieruit af dat er vanuit het kabinet rechter-commissaris weinig activiteiten zijn ontplooid met het oog op het horen van de verschillende getuigen.
10. Op 17 april 2014 heeft het hof de zaak voor regie behandeld. Op dat moment was de getuige [getuige 5] nog niet gehoord en dienden ter terechtzitting nog een aantal getuigen te worden gehoord over feiten welke zich in 2004 zouden hebben voorgedaan.
Op deze zitting heeft de advocaat-generaal onder meer het volgende naar voren gebracht:
“ (…)
Ik zie dat het één en ander in de zaak Welp zeer moeizaam is verlopen bij het kabinet van de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam, waardoor wij inmiddels vele jaren verder zijn en ook deze zaak nog steeds niet is afgedaan. (…) Ik constateer met het hof dat de redelijke termijn in ernstige mate is geschonden en besef dat deze overschrijding op enige wijze moet worden verdisconteerd. Het heeft mijn voorkeur deze zaak zo praktisch mogelijk af te doen … Derhalve wil ik de verdediging een voorstel doen omtrent de verdere afhandeling en afdoening van de zaak. Ik zou graag de gelegenheid krijgen om intern te overleggen over ook deze zaak en de verdere afdoening daarvan (…).”
Het hof overweegt als volgt.
Dat de redelijke termijn in deze zaak, bezien vanaf de aanvang tot op heden, is overschreden is evident. Hierbij valt in het bijzonder op de gang van zaken bij de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam vanaf eind 2008 tot en met september 2013.
Naar het oordeel van het hof vindt deze vertraging voor een groot deel zijn oorsprong in stilzitten van de rechter-commissaris. In een periode van vijf jaar zijn vier getuigen gehoord. Twee getuigen zijn na een eerste oproep verschenen en gehoord in het kabinet van de rechter-commissaris. Twee andere getuigen, woonachtig op de Nederlandse Antillen, zijn via video-verbinding gehoord. Het mag zo zijn dat het regelen van een video-verbinding met de Nederlandse Antillen bewerkelijk is, en dat men in Nederland afhankelijk is van de medewerking van de collega’s op de Antillen voor het tijdig uitbrengen van bijvoorbeeld een oproep aan de getuige, dit verklaart niet de duur van het tijdsverloop. De Nederlandse Antillen vormen een integraal onderdeel van het Koninkrijk en het horen van getuigen aldaar is in Rotterdam (waar men veel en vaak geconfronteerd wordt met het horen van getuigen op de Antillen) bepaald niet ongebruikelijk. Gezien de vaststellingen inzake de omvang en de inhoud van de correspondentie moet het er voor gehouden worden dat de vertraging bij het horen van de getuigen veroorzaakt is door inactiviteit van de rechter-commissaris.
Het opzettelijk invoeren van een partij van 332 kg cocaïne in een container via Rotterdam is, naar het hof ambtshalve bekend is, een strafbaar feit dat met regelmaat vervolgd wordt voor de rechtbank Rotterdam. De ingewikkeldheid van deze zaak is in dit stadium van de procedure geen factor die van belang is bij het beoordelen van de vertraging in de fase vanaf eind 2008 tot en met september 2013.
De werklast en de wisseling van rechters-commissarissen vormt geen grond voor een ander oordeel over de schending van de redelijke termijn.
Alleen ten aanzien van het verhoor van 11 september 2013 kan een opmerking gemaakt worden over het optreden van de verdediging. Dit verhoor heeft evenwel dermate kort plaatsgevonden voor het terughalen van de zaak naar het hof dat het hof daaraan geen gewicht toekent bij de beoordeling van de vertraging.
De wijze waarop art. 6 Wetboek van Strafvordering is toegepast door Openbaar Ministerie en rechtbank Haarlem inzake deze verdachte roept, in ieder geval achteraf bezien, vragen op en kan als ongelukkig gekenschetst worden. De consequenties van een en ander kunnen in ieder geval op een jaar vertraging begroot worden. Gezien het aantal verdachten, de omvang en ingewikkeldheid van de zaak kan geen vertraging van de redelijke termijn aangenomen worden tussen 26 mei 2006 en 10 januari 2008.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de redelijke termijn bezien over de hele procedure vanaf 2005 en in het bijzonder in de periode 2008-2013 in extreme mate geschonden is, welke overschrijding niet (mede) aan de verdediging is te wijten.
De feiten worden thans voor het eerst inhoudelijk in hoger beroep behandeld. Verdachte betwist het ten laste gelegde.
Het hoger beroep strekt er in dit geval mede toe de zaak opnieuw ten gronde te behandelen. Er dienen nog acht getuigen ter zitting gehoord te worden, tien jaar na de ten laste gelegde feiten. Dit tijdsverloop heeft gevolgen in negatieve zin voor de deugdelijkheid en de grondigheid van de ondervraging van de nog te horen getuigen. Ook heeft het tijdsverloop gevolgen in negatieve zin voor de mogelijkheid die verhoren naar behoren te waarderen. Van een “gelijk speelveld” (level playing field) is door het tijdsverloop geen sprake meer. Verdediging, Openbaar Ministerie en hof worden zodanig belemmerd in hun zoektocht naar de feiten en de mogelijkheid die op deugdelijke wijze te waarderen dat de beginselen van een behoorlijke procesorde door het tijdsverloop wezenlijk en irreparabel geschonden zijn.
Dit alles leidt tot de conclusie dat deze zaak volkomen anders is dan andere zaken waarin de gerechtelijke molens traag malen en het niet slechts gaat om een overschrijding van de redelijke termijn die zich door strafvermindering kan laten compenseren. De overschrijding van de redelijke termijn is zodanig dat de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk geschonden zijn doordat de waarheidsvinding, de basis van ieder strafvorderlijk optreden, in het gedrang is gekomen.
Bij de beoordeling van de door de advocaat-generaal gevorderde niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft het hof acht geslagen op de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 genoemde uitgangspunten, waaronder dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
In dit geval is het de advocaat-generaal die, weloverwogen en na intern overleg, de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie vordert. Dit weegt zeer zwaar voor het hof. De hiervoor genoemde verschillen tussen deze zaak en andere zaken waarin alleen de redelijke termijn overschreden is, bezien in onderling verband en samenhang met de duur van de overschrijding en de opstelling van het Openbaar Ministerie, brengen naar het oordeel van het hof mee dat genoemd arrest van de Hoge Raad niet ziet op een zaak als de onderhavige, waarin ook het ondervragingsrecht en daarmee de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen.
Slotsom is dat het hof het eens is met het de vordering van de advocaat-generaal en de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zal uitspreken als de meest geëigende reactie op de ontstane schending van niet alleen art. 6 eerste lid, maar ook van art. 6 derde lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Beslagen
Voor zover door het Openbaar Ministerie ingevolge ingevolge art. 94 en 94a Wetboek van Strafvordering beslag is gelegd overweegt het hof als volgt. De advocaat generaal heeft thans gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk zal worden verklaard in de (verdere) vervolging. Daarmee is de rechtsgrond en ieder belang aan deze beslagen komen te ontvallen. Indien en voor zover deze beslagen thans nog rusten op enig goed of vermogensrecht gaat het hof ervan uit dat het Openbaar Ministerie bevel zal geven deze beslagen op te heffen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries,
mr. TH.W.H.E. Schmitz en mr. A.S.I. van Delden, in bijzijn van de griffier mr. N.N.D. Bos.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 februari 2015.