3.2In de Verordening Bedrijfsreinigingsrecht 2011 respectievelijk de Verordening Bedrijfsreinigingsrecht 2012 en de Verordening Bedrijfsreinigingsrecht 2013 (hierna: de Verordeningen) worden de voor de heffing relevante factoren als volgt omschreven.
Voor de toepassing van de Verordening 2011 wordt in artikel 1, onder a, verstaan onder “bedrijf”:
natuurlijke dan wel rechtspersoon niet zijnde een particuliere huishouding.
Voor de toepassing van de Verordeningen 2012 en 2013 wordt in artikel 1, onder a, verstaan
onder “bedrijf”:
een onderneming in de zin van de Handelsregisterwet 2007 en de daarop gebaseerde bepalingen die of waarin men zich van bedrijfsafvalstoffen ontdoet, voornemens te ontdoen of moet ontdoen.
In artikel 3 van de Verordeningen is bepaald dat de bedrijfsreinigingsrechten worden geheven van een ieder bedrijf op wiens aanvraag dan wel ten behoeve van wie de dienst wordt verricht of van degene die gebruik maakt van de voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn.
Op grond van artikel 4 van de Verordeningen wordt geen bedrijfsreinigingsrecht geheven,
ingeval:
a. de gemeente langs andere weg een vergoeding ontvangt;
b. een geldig contract met een erkende inzamelaar voor al het aan te bieden bedrijfsafval kan worden overgelegd en verder geen gebruik van de gemeentelijke inzamelvoorzieningen wordt gemaakt.
4. Niet is in geschil dat de Verordeningen op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de bekendmakingen in het Gemeenteblad (2010/nummer 172, 2011/nummer 114 en 2012/nummer 117). De tarieven zijn tevens op de
website van [de heffingsambtenaar] (onder Gemeentebelastingen) gepubliceerd. [De heffingsambtenaar] heeft aldus voldaan aan zijn informatieplicht.
[De heffingsambtenaar] heeft voorts aangegeven dat hij - hoewel hij daartoe niet is verplicht - alle ondernemers in de gemeente, waaronder [belanghebbende], per brief van 4 december 2011 heeft geïnformeerd over onder meer de tariefswijziging per 1 januari 2012. In deze brief is vermeld wat de nieuwe regelgeving voor gevolgen heeft en is informatie verstrekt en zijn vindplaatsen gegeven op basis waarvan een ondernemer zou moeten kunnen bepalen wat de gevolgen voor de tariefswijziging in individuele gevallen zijn. Uit het vorenstaande volgt dat [de heffingsambtenaar] heeft voldaan aan de op haar rustende informatieplicht.
5. Met [de heffingsambtenaar] is de rechtbank van oordeel dat een vrijstelling van bedrijfsreinigingsrecht alleen mogelijk is wanneer [belanghebbende] een geldig contract heeft afgesloten met een wettelijk erkende inzamelaar van bedrijfsafval. Niet in geschil is dat [belanghebbende] geen contract met een erkend inzamelaar van bedrijfsafval heeft overgelegd, dat geldig is voor de gehele periode waarop de aanslagen 2011, 2012 en 2013 betrekking hebben.
6. Het betoog van [belanghebbende] dat zij geen bedrijfsreinigingsrecht is verschuldigd, omdat op het adres niets aan bedrijfsafval wordt geproduceerd en er geen enkele activiteiten plaatsvinden, faalt.
De Wet Milieubeheer draagt de gemeente op ervoor zorg te dragen dat ten minste eenmaal per week afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel
waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan (inzamelplicht). Niet van belang is of
deze afvalstoffen daadwerkelijk ontstaan. Dat er geen bedrijfsactiviteiten in de winkel zouden plaatsvinden, zoals door [belanghebbende] - overigens niet nader onderbouwd - gesteld, doet niet af aan de objectieve geschiktheid voor het plaatsvinden van exploitatie-activiteiten en de daaraan verbonden mogelijkheid dat geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan.
Op grond van het vorenstaande wordt aangenomen dat op het adres bedrijfsafval is ontstaan,
omdat er (minimale) bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, ongeacht de omvang en frequentie
daarvan. Nu niet in geschil is dat de relevante regelgeving voldoende bekend is gemaakt, is
[belanghebbende] terecht in de heffing betrokken.
7. Het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel, faalt.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van 6 maart 2014
(ROT 13/4832 en 13/4833 (A17)).
Van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts sprake zijn, wanneer een
bestuursorgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen heeft gedaan
die bij betrokkene een gerechtvaardigde verwachting hebben gewekt.
Voor alle onderhavige zaken betekent het vorenstaande dat het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen als [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] in 2006 ondubbelzinnig heeft meegedeeld dat [de heffingsambtenaar] in de toekomst geen aanslagen aan [belanghebbende] zal opleggen. Van een dergelijke toezegging is hier niet gebleken. De aanslag bedrijfsreinigingsrecht 2006 is vernietigd zonder opgave van reden, zoals blijkt uit kennisgeving van vermindering bedrijfsreinigingsrecht van 30 maart 2007.
8. Ook het betoog van [belanghebbende], dat [de heffingsambtenaar] niet meerdere aanslagen in een keer mag opleggen, faalt. Op grond van artikel 11, derde lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) is de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag bepaald op drie jaar. Nu de Verordeningen bepalen dat het heffingstijdvak het kalenderjaar is, volgt hieruit dat [de heffingsambtenaar] bevoegd is tot het vaststellen van de aanslag over de jaren 2011, 2012 en 2013. Noch uit de AWR of andere regelgeving volgt dat [de heffingsambtenaar] deze aanslagen niet bij één beschikking mag opleggen.
9. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de aanslagen bedrijfsreinigingsrecht 2011, 2012 en 2013 terecht aan [belanghebbende] zijn opgelegd.
10. Het beroep in alle zaken is dan ook ongegrond."