De rechtsvoorganger van [appellant] heeft het recht van erfpacht op perceel 2254 overgedragen gekregen van de rechtsvoorganger van [erflater] door middel van een notariële akte van 13 juni 1924. Deze akte houdt, voor zover hier van belang, in:
… compareerden voor mij (…) Notaris, (…)
de Heer [verkoper] , smid, wonende te [plaats] .
Ter eene en
de Heer [koper] , wagenmaker wonende te [plaats] .
ter andere zijde
De comparant ter eene verklaarde te hebben verkocht aan den comparant ter andere zijde, die verklaarde van den eerste voor zich te hebben gekocht
Een wagenmakerswerkplaats met tuin en erf aan den [straatnaam] onder [plaats] met het recht van erfpacht op den grond tot een en dertig December negentien honderd een en veertig een en ander kadastraal bekend gemeente [plaats] Sectie B nommer 2254 groot Twee aren negen en vijftig centiaren.
(…)
De comparanten verklaarden dat deze verkoop en koop is geschied (…) op de volgende bedingen:
(…)
dat het verkochte perceel recht van uitpad zal hebben over een gemeenschappelijk pad ter breedte van twee en een halve Meter, van welk pad een gedeelte ter breedte van Een Meter vijf en twintig centimeter op het kadastrale perceel [plaats] Sectie B nommer 2253 ligt, (zijnde het geheele pad het thans bestaande pad)
Dat dit uitpad nimmer zal mogen worden bebouwd en dat ook niet zal mogen worden bebouwd de strook grond strekkende langs de Noord Westkant van de wagenmakerswerkplaats ter breedte van twee Meter.
Overeengekomen is, dat het voorste schuurtje op het perceel aanwezig niet onder het verkochte begrepen is en door den verkooper voormeld kan worden afgebroken en moet worden afgebroken indien de kooper in deze dit verlangt binnen twee maanden nadat hy daartoe zijn wil schriftelijk aan den comparant van den Berg heeft kenbaar gemaakt.
[erflater] is een neef van de verkoper, [appellant] is een kleinzoon van de koper.