ECLI:NL:GHDHA:2015:2518

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
17 september 2015
Zaaknummer
200.142.538/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot terugbetaling van renteloze gelden verstrekt in familieverband

In deze zaak gaat het om de vraag of er een verplichting bestaat voor de appellant tot terugbetaling van gelden die door de geïntimeerden in de periode van 1987 tot 1997 renteloos zijn verstrekt. De appellant heeft in hoger beroep de vonnissen van de rechtbank Rotterdam bestreden, waarin de rechtbank oordeelde dat de geïntimeerden aan hem gelden hebben verstrekt, maar dat niet is komen vast te staan dat deze gelden zijn verstrekt onder een overeenkomst van geldlening. De rechtbank heeft de vordering van de geïntimeerden voor het grootste deel toegewezen, met uitzondering van enkele posten. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de geïntimeerden in de genoemde periode verschillende geldbedragen aan de appellant hebben verstrekt, en dat de appellant een bedrag van fl 8.000,00 heeft terugbetaald. Het hof concludeert dat de resterende schuld van de appellant aan de geïntimeerden fl 112.095,00 bedraagt, en dat deze gelden zijn verstrekt onder een renteloze verbruikleningsovereenkomst. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en hem veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is de appellant in de kosten van het hoger beroep verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer: 200.142.538/01
Zaak-rolnummer rechtbank: C/10/419645 / HAZA 13-245

Arrest d.d. 15 september 2015

in de zaak van
[appellant],
wonende te Rotterdam,
appellant, in eerste aanleg gedaagde,
hierna te noemen:
[appellant],
advocaat: mr. H.M. Hueting te Rhoon,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te Rotterdam, en
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te Rotterdam
geïntimeerden, in eerste aanleg eisers,
hierna tezamen in meervoudsvorm te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. M.G.G. de Bruin te Barendrecht.

Het geding

Bij exploot van 20 februari 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 19 juni 2013 en 11 december 2013 die de rechtbank Rotterdam tussen partijen heeft gewezen.
Een bij arrest d.d. 3 juni 2014 gelaste en op 7 augustus 2014 gehouden comparitie na aanbrengen, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt, heeft niet tot een schikking geleid.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen het vonnis d.d. 11 december 2013 drie grieven aangevoerd die [geïntimeerden] bij memorie van antwoord hebben bestreden.
Daarna hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.

De beoordeling van het hoger beroep

Aangezien tegen het vonnis d.d. 19 juni 2013 geen grieven zijn gericht, zal [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
Nu geen grief is gericht tegen de vaststelling van de feiten zoals deze in r.o. 2 van het vonnis d.d. 11 december 2013 zijn weergegeven, en evenmin anderszins is gebleken van gemotiveerde bezwaren tegen die vaststelling, zal ook het hof daarvan uitgaan.
Verkort en in essentie weergegeven, gaat het in deze procedure primair om het al dan niet bestaan van een verplichting tot (terug)betaling door [appellant] aan [geïntimeerden] van gelden ten aanzien waarvan [geïntimeerden] aanvoeren dat deze in de periode van (omstreeks) 1987 tot 1997 in familieverband aan [appellant] renteloos te leen zijn verstrekt, onder het beding dat [appellant] deze gelden zou terugbetalen wanneer hij daarvoor geld had.
heeft het bestaan van deze betalingsverplichting bestreden.
De rechtbank heeft in r.o. 3.2 van het vonnis d.d. 11 december 2013 een overzichtelijke opsomming gegeven van de verschillende door [geïntimeerden] gevorderde posten (geldleningen en bijbehorende bedragen) in hoofdsom, aangeduid met de letters (a) tot en met (i). Ook het hof zal daarom uitgaan van deze aanduiding.
Mede gelet op de inhoud van de door [appellant] aangevoerde grieven 1 en 2, zijn in dit hoger beroep in hoofdzaak een drietal vragen aan de orde, en wel:
(1) zijn er door [geïntimeerden] gelden verstrekt aan [appellant] (of ten behoeve van [appellant] aan derden)?
En zo ja:
(2) geschiedde de verstrekking van die gelden ten titel van geldlening?
En zo ja:
(3) is de vordering tot terugbetaling van de uitgeleende gelden verjaard?
De rechtbank heeft bij eindvonnis met betrekking tot het gevorderde in hoofdsom geoordeeld dat met betrekking tot post (a) niet is komen vast te staan dat de daarmee verband houdende gelden aan [appellant] zijn verstrekt, en heeft op die grond het door [geïntimeerden] dienaangaande gevorderde afgewezen. De overige posten (b t/m i) heeft de rechtbank wel toewijsbaar geoordeeld. Tegen dat laatste heeft [appellant] de grieven 1 en 2 gericht, zoals deze grieven in essentie moeten worden begrepen.
Verder met betrekking tot vraag 1 (hebben [geïntimeerden] gelden verstrekt aan of ten behoeve van [appellant]):
7. Nu [geïntimeerden] niet incidenteel hebben geappelleerd tegen de hierboven reeds genoemde afwijzing door de rechtbank met betrekking tot post (a) op de grond dat [geïntimeerden] onvoldoende onderbouwd hebben gesteld dat [appellant] gelden heeft ontvangen (zie het eindvonnis, r.o. 4.3.3), terwijl zij in hun memorie van antwoord concluderen tot bekrachtiging van het eindvonnis, staat daarmee vast dat de afwijzing door de rechtbank van post (a) buiten de rechtsstrijd in hoger beroep valt.
8. Met betrekking tot post (e) stelt het hof vast dat [appellant] erkent dat aan of ten behoeve van hem betaling heeft plaatsgevonden (zie paragraaf 56 van de memorie van grieven), en enkel bestrijdt dat is verricht ten titel van geldlening.
9. Zoals de veelal summierlijk toegelichte en onderbouwde opstelling van [appellant] verder redelijkerwijs moet worden begrepen, geldt met betrekking tot de posten (f) en (g) eveneens dat [appellant] de betaling van de daarmee samenhangende gelden erkent, althans dat hij deze niet gemotiveerd betwist (zie de memorie van grieven, paragrafen 57 resp. 58).
10. Aldus resteren in het verband van vraag (1) de posten (b), (c), (d), (h) en (i), met betrekking tot welke posten [appellant] bestrijdt dat aan hem of ten behoeve van hem door [geïntimeerden] gelden zijn verstrekt.
11. In de stellingen van [appellant] ter toelichting op post (b) ligt besloten dat hij een terugbetaling aan [geïntimeerden] tot het totaalbedrag van fl 8.000,00 erkent, waarvan ook de rechtbank (in r.o. 4.4.4 van het eindvonnis op de daar weergegeven gronden) is uitgegaan, zulks terwijl [appellant] zich in hoger beroep verder beperkt tot de enkele niet gemotiveerde stelling dat deze terugbetaling geen betrekking heeft op de thans aan de orde zijnde overeenkomst van geldlening (zie de memorie van grieven, paragraaf 51). Daarmee is sprake van een ontoereikend gemotiveerde weerspreking in de zin van art. 149 lid 1, tweede volzin Rv. Te meer nu [appellant] in zijn toelichting op de grieven te dezer zake verder voortbouwt op “een overeenkomst conform de overwegingen van de rechtbank cq [geïntimeerden]” (zie paragraaf 27 van de memorie van grieven), gaat ook het hof er in dit verband van uit dat aan [appellant] gelden zijn uitgeleend tot een beloop van fl 100.000,00, waarop blijkens de overgelegde kwitanties is afgelost fl 8.000,00, zodat de aan [appellant] verstrekte en niet terugbetaalde gelden een beloop hebben van fl 92.000,00. Voorbijgegaan dient te worden aan de stelling van [appellant] dat hij in prima geen gelegenheid zou hebben gehad om op deze kwitanties in te gaan, omdat – wat daarvan ook zij – daartoe in hoger beroep (alsnog) ampele gelegenheid heeft bestaan.
12. Met betrekking tot post (c) overweegt het hof dat uit de door [geïntimeerden] in prima overgelegde brief van de (toenmalige) advocaat van [appellant] d.d. 13 mei 1991 (productie 7 bij inleidende dagvaarding) genoegzaam blijkt dat door [geïntimeerde sub 2] een betalingsregeling is getroffen met deze advocaat met betrekking tot diens vordering op [appellant]. Voorts blijkt uit een brief van de (toenmalige) Postbank d.d. 27 augustus 1993 in samenhang met een brief van genoemde advocaat d.d. 20 september 1993 dat ook de laatste termijn van deze regeling daadwerkelijk door geïntimeerde sub 2 is afbetaald.
13. In het licht van het voorgaande acht het hof – mede gelet op de blote ontkenning door [appellant] – in toereikende mate vaststaand dat door [geïntimeerden] gelden ten behoeve van [appellant] zijn verschaft tot het door [geïntimeerden] in verband met post (c) gevorderde bedrag.
14. Met betrekking tot post (d) (de betaling door middel van inhouding op het loon van
[geïntimeerde sub 1] ten behoeve van een derde (te weten [derde], in de stukken ook wel aangeduid met “[derde]”) heeft de rechtbank in essentie geoordeeld dat deze vordering is komen vast te staan nu [appellant] zich de facto heeft beperkt tot een blote ontkenning.
15. Nu evenwel [geïntimeerden] de onderhavige vordering inhoudelijk niet in toereikende mate feitelijk hebben onderbouwd, en hebben volstaan met het overleggen van een aantal salarisspecificaties (door [geïntimeerden] als productie 17 overgelegd bij comparitie in prima) waaruit enkel met zekerheid is af te leiden dat [geïntimeerde sub 1] enigerlei schuld aan zijn werkgever afbetaalde, is het hof met [appellant] van oordeel dat de met post (d) corresponderende betalingen niet zijn komen vast te staan. Immers rust op [geïntimeerden] als eisers de plicht hun vordering deugdelijk te onderbouwen, waaraan in casu niet is voldaan, terwijl het niet primair aan de verweerder is om bewijs bij te brengen omtrent diens verweer. Ook uit het bewijsaanbod van [geïntimeerden] (zie paragraaf 61 van de memorie van antwoord) blijkt niet van feiten of omstandigheden die, indien bewezen, zouden kunnen bijdragen aan het oordeel dat in casu sprake is van het aan of ten behoeve van [appellant] verschaffen van gelden, zodat aan dat aanbod als onvoldoende gespecificeerd voorbij zal worden gegaan.
16. De conclusie met betrekking tot de vordering van post (d) is dat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt, zodat de grieven in zoverre doel treffen en het beroepen vonnis dienovereenkomstig zal worden vernietigd.
17. Ter onderbouwing van post (h) hebben [geïntimeerden] (als productie 11 bij inleidende dagvaarding) een brief d.d. 23 januari 2013 overgelegd, afkomstig van de dochter van [geïntimeerden]. In deze brief wordt onder meer expliciet gewag gemaakt van de verkoop door [appellant] van de auto van genoemde dochter. Waar [appellant] vervolgens de verschuldigdheid van de met post (h) corresponderende vordering betwist en ter onderbouwing daarvan aangeeft dat in bedoelde brief niet wordt gerept over deze auto (memorie van grieven, paragraaf 61), volgt het hof hem daarin niet. De stelling dat bedoelde brief afkomstig is uit de “schoenendoos uit het ouderlijk huis” kan – wat daarvan ook zij – zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, niet leiden tot het terzijde leggen van de brief als zijnde van mindere- of onwaarde, zoals [appellant] kennelijk ingang wenst te doen vinden (zie paragraaf 61 alsook paragraaf 7 in fine van de memorie van grieven).
18. In het licht van het voorgaande, gelet op alle omstandigheden van het geval, acht het hof het in toereikende mate vaststaand dat met betrekking tot post (h) op de door [geïntimeerden] gestelde wijze gelden ten behoeve van [appellant] zijn verstrekt.
19. Ten aanzien van post (i) overweegt het hof dat uit het als productie 12 overgelegde betalingsstrookje blijkt dat op 22 januari 1997 aan RVS Verzekeringen een bedrag is overgemaakt ad fl 751,10. Niet blijkt daaruit wie die betaling heeft verricht, wat de bestemming was van de onderhavige betaling en wie door de betaling is gebaat. In dit licht kon [appellant] volstaan met de ontkenning van de stelling dat door [geïntimeerden] de onderhavige gelden zijn verstrekt aan of ten behoeve van hem. Nu een toereikende onderbouwing van de in post (i) vervatte vordering verder ontbreekt, komt deze post niet voor toewijzing in aanmerking, zodat de grieven in zoverre doel treffen en het beroepen vonnis dienovereenkomstig zal worden vernietigd.
20. Conclusie met betrekking tot vraag (1).
Met het voorgaande is komen vast te staan dat [geïntimeerden] in de periode van (omstreeks) 1987 tot 1997 aan [appellant], of ten behoeve van [appellant] aan derden, verschillende geldbedragen zoals hierboven omschreven tot een beloop van in totaal fl 120.095,00 hebben verstrekt, terwijl [appellant] aan [geïntimeerden] het bedrag van fl 8.000,00 heeft terugbetaald, zodat een totaalbedrag resteert van fl 112.095,00 wegens aan [appellant] verstrekte en niet terugbetaalde gelden.
Verder met betrekking tot vraag 2 (zijn de verstrekkingen van de gelden aan [appellant] tot genoemd bedrag geschied ten titel van geldlening)?
21. Thans dient met betrekking tot de posten (b), (c), (e), (f), (g) en (h) te worden beoordeeld of de betalingen aan [appellant] van de met deze posten corresponderende gelden al dan niet hebben plaatsgevonden ten titel van geldlening.
21. De rechtbank heeft met betrekking tot genoemde posten, in haar eindvonnis (r.o. 4.2 jo 4.12) geoordeeld dat deze gelden ten titel van geldlening aan [appellant] zijn verstrekt. Ook daartegen zijn de grieven 1 en 2 gericht.
21. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie in hoger beroep, erkent [appellant] dat hij enkele malen gelden van [geïntimeerden] heeft geleend, doch voert hij aan dat hij die gelden altijd heeft terugbetaald, zodat het daarbij niet gaat om de gelden die in deze procedure aan de orde zijn. Met betrekking tot laatstbedoelde gelden
(fl 112.095,00) blijkt uit de stellingen van [appellant] niet op welke rechtsgrond de betaling van deze gelden aan hem heeft plaatsgevonden, nu toch [appellant] zich overwegend beperkt tot het bloot ontkennen van hetgeen [geïntimeerden] ter adstructie van hun opstelling dienaangaande hebben aangevoerd. Waar [appellant] zich aldus bij herhaling beperkt tot de blote stelling dat geen sprake is van een overeenkomst van geldlening, laat hij steeds na aan te geven op welke titel de aan hem of ten behoeve van hem gedane betalingen dan wél hebben plaatsgevonden.
21. Gesteld noch gebleken is in dit verband nog dat bij [geïntimeerden] de wil tot begunstiging van [appellant] heeft voorgestaan, en zulks wordt ook niet door [appellant] naar voren gebracht. Evenmin blijkt gemotiveerd uit de stukken dat de gelden strekten tot het voldoen aan enigerlei verplichting van [geïntimeerden] tot het jegens [appellant] verrichten van een (tegen)prestatie uit (een wederkerige) overeenkomst.
21. Te meer waar vast staat dat het gaat om gelden die in familieverband (geruime tijd geleden, en op informele wijze) aan [appellant] zijn verstrekt, mag van partijen – dus ook van [appellant] als de gedaagde partij – worden verwacht dat zij over en weer gemotiveerd ingaan op elkaars stellingen, en zich niet beperken tot een blote ontkenning van hetgeen de wederpartij naar voren brengt. Waar de rechtbank in het beroepen vonnis de opstelling van [geïntimeerden] heeft gehonoreerd en heeft geoordeeld dat sprake is van het renteloos uitlenen van gelden, door [appellant] terug te betalen als hij geld had, was het aan [appellant] om in diens grieven gemotiveerd te betogen op welke grond dienaangaande tot een daarvan afwijkend oordeel zou moeten worden gekomen. Aan de zijde van [appellant] is in zoverre mitsdien geen sprake van behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven, en heeft te gelden dat uit kracht van art. 149 lid 1, tweede volzin Rv als in ontoereikende mate betwist vast staat dat de onderwerpelijke betalingen door [geïntimeerden] zijn verricht ten titel van de geldlening zoals die door hen ten grondslag is gelegd aan hun vordering.
21. Er dient derhalve van te worden uitgegaan dat tussen [geïntimeerden] als uitleners en [appellant] als lener, tot het meergenoemde bedrag van fl 112.095,00 een renteloze verbruikleningsovereenkomst bestaat, onder het beding van terugbetaling wanneer [appellant] geld zou hebben.
Thans met betrekking tot de vraag of de vordering tot terugbetaling van de geleende gelden is verjaard (vraag 3)
27. De overeenkomst van geldlening ten aanzien waarvan tussen partijen wordt overeengekomen dat de schuldenaar het geleende zal teruggeven wanneer hij daartoe in staat zal zijn (art. 7A:1798 BW), heeft te gelden als een overeenkomst onder opschortende voorwaarde. In genoemd artikel ligt besloten dat de uitlener niet behoeft te bewijzen dat de voorwaarde is vervuld. De uitlener kan volstaan met het stellen van de inhoud van de overeenkomst zoals hiervoor is omschreven, en op die grond de teruggave vorderen van hetgeen is uitgeleend of vorderen dat de rechter het tijdstip van teruggave bepaalt; de schuldenaar kan vervolgens bij wege van verweer aan de rechter vragen om de vaststelling van een termijn (of een andere termijn) voor de teruggave.
27. In het onderhavige geval hebben [geïntimeerden] als schuldeisers op 24 juli 2012 de teruggave door [appellant] van de uitgeleende gelden gevorderd (zie productie 2 bij inleidende dagvaarding). Vervolgens hebben zij op 11 februari 2013 een daartoe strekkende rechtsvordering ingesteld. Ofschoon [appellant] in de memorie van grieven (paragraaf 67 in fine) er blijk van geeft zich te verenigen met het uitgangspunt dat in casu sprake is van een overeenkomst onder de voorwaarde dat deze opeisbaar zou worden zodra [appellant] geld zou hebben, blijkt niet uit de stukken van een verweer van [appellant] in die zin dat hij aan de rechtbank de vaststelling van enigerlei termijn voor de terugbetaling heeft verzocht. De rechtbank heeft bij eindvonnis het door [geïntimeerden] gevorderde voor het grootste deel – terstond, dus zonder het bepalen van een (nadere) termijn voor de teruggave – toegewezen.
27. Uit het voorgaande volgt dat de boven reeds genoemde opschortende voorwaarde op 24 juli 2012 is vervuld, waarmee sprake was van het opeisbaar worden van de vordering van [geïntimeerden]. Tevens gelet op de datum van dagvaarding (11 februari 2013), is er mitsdien geen sprake van enigerlei vorm van verjaring van hetgeen [geïntimeerden] van [appellant] te vorderen hebben.
De slotsom met betrekking tot de grieven 1 en 2, alsmede de verdere beoordeling in hoger beroep:
30. Met uitzondering van de posten (d) en (i), waaromtrent het hof oordeelt dat deze niet voor vergoeding door [appellant] in aanmerking komen, falen de grieven 1 en 2, en dat geldt ook met betrekking tot het door [appellant] gevoerde verjaringsverweer. [appellant] is aan [geïntimeerden] in hoofdsom schuldig het bedrag van fl 112.095,00 (= € 50.866,49), welk bedrag is te vermeerderen met de wettelijke rente hierover ingaande 1 augustus 2012, zoals de rechtbank niet gemotiveerd bestreden met enige grief deze datum heeft vastgesteld.
30. Nu [appellant] zich evenmin met enige behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief gemotiveerd heeft gekeerd tegen de veroordeling in prima tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en de rente daarover, valt een en ander buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep. Hetzelfde geldt met betrekking tot de afwijzing door de rechtbank van de opstelling van [appellant] ten aanzien van de door hem niet gewenste uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
30. [appellant] dient te worden aangemerkt als de overwegend in het ongelijk te stellen partij. Mitsdien zal hij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep
(1 ½ punt in tarief IV = € 2.446,50).
30. Uit het voorgaande vloeit voort dat grief 3, waarin [appellant] de verschuldigdheid van de (wettelijke) rente, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, alsmede de uitvoerbaarheid bij voorraad summierlijk aan de orde stelt, niet tot vernietiging van het beroepen vonnis kan leiden.
30. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet ter zake dienende, buiten bespreking blijven. Voor het honoreren van enig bewijsaanbod is in het licht van het bovenstaande geen plaats.

Beslissing

Het hof:
I. verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis d.d. 19 juni 2013;
II. vernietigt het beroepen eindvonnis d.d. 11 december 2013, echter uitsluitend voor zover daarin aan [geïntimeerden] in hoofdsom is toegewezen een bedrag groot € 56.652,62 in hoofdsom en de rente over dat bedrag, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
III. veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerden] te betalen een bedrag groot € 50.866,49 in hoofdsom (zegge vijftigduizend achthonderdzesenzestig Euro 49/100), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover ingaande 1 augustus 2012 tot aan de dag van algehele voldoening;
IV. bekrachtigt op de gronden als boven omschreven voor al het overige het vonnis waarvan beroep;
V. veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 704,00 aan verschotten en € 2.446,50 voor salaris;
VI. verklaart de onderdelen III en V van het dictum van dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, G.J. Knijp en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2015 in aanwezigheid van de griffier.