ECLI:NL:GHDHA:2015:588

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
105.006.581-02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van opdracht tussen vennoten van een bedrijf en een aannemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [X], een vennootschap, tegen [Y], een aannemer, over de betaling van facturen voor verrichte werkzaamheden. De zaak heeft zijn oorsprong in een geschil over de vraag wie de opdrachtgever was voor de werkzaamheden die door [Y] zijn uitgevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank in een eerder vonnis van 20 oktober 2004 niet in geschil zijn. De appellanten, vennoten van [X], hebben grieven aangevoerd tegen de eerdere oordelen van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat [X] als opdrachtgever van [Y] moet worden beschouwd. Het hof heeft de argumenten van [X] beoordeeld en geconcludeerd dat [Y] er op mocht vertrouwen dat [X] de opdrachtgever was, ondanks dat [D], een derde partij, ook betrokken was bij de opdracht. Het hof heeft de grieven van [X] verworpen en de vordering van [Y] tot betaling van de facturen toegewezen. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en [X] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 106.590,29 aan [Y], vermeerderd met rente en kosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen in contractuele relaties en de noodzaak voor duidelijke communicatie over de rol van opdrachtgevers en opdrachtnemers.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 105.006.581/02
Zaaknummer rechtbank : 180312 / HA ZA 02-1612
arrest van 10 februari 2015
inzake

1.[X] ,

gevestigd te [vestigingsplaats]

2. [vennoot 1]

wonende te [woonplaats] ,

3. [vennoot 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
gezamenlijk hierna te noemen [X] ,
advocaat: mr. J. van Weerden te Rotterdam,
tegen
[Y] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [Y] ,
advocaat: mr. M. Hoogenboom te Rotterdam.

1.Het verdere verloop van het geding

Bij arrest van 5 april 2011 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, welke heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011 en welke comparitie is voortgezet op 29 september 2011. Van deze zittingen is proces-verbaal gemaakt. Het proces-verbaal vermeldt onder meer dat partijen hebben afgesproken dat het incident tot schorsing en voeging wordt ingetrokken, waarbij iedere partij de kosten van het incident zal dragen. Voorts hebben partijen afspraken gemaakt over opschorting van de executie en afgesproken dat de zaak met nummer 200.083.823/01 op de rol gevoegd zal worden. In deze zaak zal op de datum waarop dit arrest wordt gewezen eveneens uitspraak worden gedaan. Vervolgens heeft [X] bij memorie van grieven drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel met producties heeft [Y] in het principaal hoger beroep de grieven bestreden en in het incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [X] de grieven in het incidenteel hoger beroep bestreden. Op 8 januari 2013 hebben partijen schriftelijk gepleit. Tot slot hebben beide partijen arrest gevraagd, [Y] onder overlegging van stukken.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
De door de rechtbank in het vonnis van 20 oktober 2004 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van deze feiten uitgaan.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. Appellanten in het principaal hoger beroep onder 2 en 3 (hierna te noemen: [vennoot 1] en [vennoot 2] , respectievelijk) zijn de vennoten van [X] . Zij zijn beiden werkzaam in het bedrijf.
b. [bedrijf] (hierna te noemen: [D] ) is sinds 1999 eigenaar van enige kantoorpanden met bijbehorend terrein aan het [adres] te [plaats] , bekend als […] (hierna te noemen: de kantoorpanden). De bedrijfsruimten in deze kantoorpanden worden door [D] tezamen met één of meer parkeerplaatsen verhuurd. In 2006 heeft [D] het kantoorpand […] , met bijbehorende parkeerplaatsen, verkocht.
c. [X] heeft bij [Y] offertes aangevraagd voor het verrichten van diverse werkzaamheden (o.a. herstelwerkzaamheden aan parkeerplaatsen en de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen) ten behoeve van de kantoorpanden.
d. Voor de offerte voor de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen heeft [Y] aan [X] een bevestiging d.d. 9 januari 2002 gestuurd. De bevestiging vermeldt – voor zover relevant – het volgende:
“(…)
betreft:extra parkeerplaatsen rondom 4 kantoren [adres] te [plaats]
Geachte heer [naam] ,
Hierbij bevestigen wij uw opdracht tot het maken van 27 stuks parkeerplaats e.e.a.
volgens onderstaande omschrijving:
(…)
 richtprijs
f78.300,00 (€ 35.531,00) exkl. b.t.w.
 exklusief:
- inseinen/overleg met huurders
- werkzaamheden aan aanrijpalen/tekstborden/fietsenbergingen/ e.d.
- eventueel benodigd overleg met de gemeente
(…)
[Y]
[…]
[handtekening]
voor accoord
opdrachtgever van [Y]
[X]
de heer [vennoot 1] :
plaats datum handtekening de heer [vennoot 1]
R’dam 15-1-2002 [handtekening]
voor accoord:
Opdrachtgever van [X] is hoofdopdrachtgever:
Naam bedrijf: [D]
Contactpersoon: […] .
(…)
Nummer Kamer van Koophandel: 178861
plaats datum naam/handtekening hoofdopdrachtgever:
R’dam 15-01-2002 [vennoot 1] / [handtekening] (...)”
De bevestiging is zowel voor de opdrachtgever als voor de hoofdopdrachtgever door [vennoot 1] ondertekend.
e. [Y] heeft aan [X] een factuur verzonden ter zake van de werkzaamheden als in de hiervoor weergegeven bevestiging is vermeld.
f. Voorts heeft [Y] op 7 februari 2002 een offerte gestuurd aan [X] voor het verrichten van enige werkzaamheden. De offerte vermeldt het volgende:
“betreft:panden [adres] , […] te [plaats]
werk:hovenierswerkzaamheden
contactpersoon:de heer [vennoot 1]
Geachte heer [vennoot 1] ,
Hierbij geven wij u geheel vrijblijvend richtprijzen voor de onderstaande werkzaamheden e.e.a. als besproken tussen de heer [vennoot 1] en de heer […]
d.d. 24-01-2002 en onderstaande omschrijving:
A: herstelwerkzaamheden beplanting en bestrating in winter 2001/2002:
(...)
Wij verwachten de bovenstaande werkzaamheden te kunnen uitvoeren voor € 11.650,00 exkl. b.t.w.
B: onderhoudswerkzaamheden voor 2002 na herstelwerk:
(...)
Wij verwachten de bovenstaande werkzaamheden te kunnen uitvoeren voor € 9.700,00 exkl. b.t.w.
C: herplantwerkzaamheden in winter 2002/2003:
(...)
Wij verwachten de bovenstaande werkzaamheden te kunnen uitvoeren voor
f3.300,00 exkl. b.t.w.
D: bestratingen:
(...)
Wij verwachten de bovenstaande werkzaamheden te kunnen uitvoeren voor
f21.190,00 exkl. b.t.w.”
De offerte is op de onderdelen A t/m D door [vennoot 1] van een handtekening voorzien.
g. […] heeft aan [Y] een brief gestuurd gedateerd 9 december 2002. De brief houdt - voor zover relevant - het volgende in:
“Geachte heer [Y] ,
Rondom het kantoorpand “ […] ” te [plaats] zijn er door ons bedrijf begin 2002 diverse straatwerkzaamheden uitgevoerd in opdracht van u. Voor uitvoering is e.e.a. ruimschoots doorgepraat met uw opdrachtgever [vennoot 1] . Tijdens dat gesprek benadrukte de heer [vennoot 1] zijn rol als opdrachtgever en gaf hij tevens aan dat hij ook toezicht zou houden tijdens de werkzaamheden.
In januari 2002 is er gestart met de aanleg van extra parkeervakken. Tijdens de werkzaamheden heeft de heer [vennoot 1] diverse malen meerwerkopdrachten gegeven aan onze uitvoerder, de heer […] . Bij het merendeel van deze opdrachten was u ook aanwezig. Deze meerwerken zijn derhalve ook in rekening gebracht aan de [Y] .
Vrij snel na de aanleg van de nieuwe parkeerplaatsen meldde de heer [vennoot 1] zich bij
onze bedrijfsleider, […] , met het verzoek om de bestaande parkeerplaatsen bij
kantoorpand “ […] ” te herstraten. Ook gaf de heer [vennoot 1] aan dat wij snel
moesten starten met deze werkzaamheden. Daar de 1e opdracht was verlopen via [Y] , hebben wij toen onze prijsopgave gedaan richting [Y] ., waarna door de heer […] opdracht werd gegeven.
Ook tijdens deze werkzaamheden werd het toezicht verzorgd door de heer [vennoot 1] . Tevens zorgde de heer [vennoot 1] ervoor dat de parkeervakken tijdens de uitvoering van
de werkzaamheden leeg waren en werden er meerwerkopdrachten gegeven aan
onze uitvoerder […] . Onze uitvoerders (l fase […] en 2e fase […] )
zijn bereid om bovenstaande tekst te bevestigen.”
2.3
In het onderhavige geding vordert [Y] betaling van diverse facturen die aan [Y] zijn gezonden voor aannemingswerkzaamheden die [Y] heeft verricht in de periode van omstreeks december 2001 tot en met omstreeks juni 2002. Ter zake vordert [Y] – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [X] , hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 118,912,78 (na vermindering van eis), vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. [X] heeft de vordering gemotiveerd betwist. Een overzicht van de facturen die door [Y] zijn opgesteld met de beslissing van de rechtbank volgt onder 2.5. .
2.4
Bij tussenvonnis van 20 oktober 2004 heeft de rechtbank Rotterdam voorshands bewezen geoordeeld dat [X] opdracht hebben gegeven tot het verrichten van werkzaamheden aan [Y] en [X] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van haar verweer dat niet zij maar [D] de opdrachtgever van [Y] is geweest.
2.5
Bij eindvonnis van 27 september 2006 heeft de rechtbank Rotterdam [X] niet geslaagd geacht in het leveren van het aan haar opgedragen tegenbewijs en hen veroordeeld om aan [Y] te betalen - ter zake van de facturen waarin in het hierna weergegeven overzicht is aangegeven dat deze door de rechtbank zijn toegewezen – een bedrag van € 96.692,58, vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van dat bedrag vanaf 9 juli 2002 tot de dag van volledige betaling, met veroordeling van [X] in de kosten.
Facturen
Bedragen in €
Gevorderd in eerste aanleg door [Y] (na vermindering van eis)
Rechtbank
a
1.386
247,50
247,50
afgewezen
b
1.387
2.901,11
2.901,11
afgewezen
c
1.388
1.472,48
1.472,48
toegewezen
d
1.389
11.582,97
11.582,97
toegewezen
e
2.014
46.665,43
was reeds betaald
f
2.098
14.875,00
14.875,00
toegewezen
g
2.13
7.694,49
7.694,49
toegewezen
h
2.131
964,08
eis verminderd
i
2.132
156,34
eis verminderd
j
2.133
196,11
eis verminderd
k
2.134
41.650,00
41.650,00
toegewezen
l
2.135
351,82
351,82
toegewezen
m
2.224
8.478,75
8.478,75
toegewezen
n
2.225
5.206,25
5.206,25
afgewezen
o
2.226
267,85
267,85
toegewezen
p
2.246
10.190,57
10.190,57
toegewezen
q
2.247
128,65
128,65
toegewezen
r
2.248
13.865,34
13.865,34
afgewezen
s
2.249
198,99
reeds betaald
t
2.25
1.900.11
reeds betaald
Totaal
118,912,78
Toegewezen € 96.692,58
2.6
In hoger beroep vordert [X] de vonnissen van de rechtbank van 20 oktober 2004 en van 27 september 2006 te vernietigen en opnieuw rechtdoende – verkort weergegeven – (i) de vorderingen van [Y] alsnog af te wijzen, (ii) [Y] te veroordelen om € 91.706,85, althans € 7.511,72, aan [X] terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, en (iii) [Y] te veroordelen in de proceskosten in zowel de eerste als tweede aanleg. In het incidenteel hoger beroep vordert [Y] – kort gezegd – betaling van de door de rechtbank afgewezen facturen.
- in het principaal hoger beroep; bewijsopdracht
2.7
In hoger beroep bestrijdt [X] met haar eerste grief het oordeel van de rechtbank (in de rechtsoverwegingen 5.6 tot en met 5.8 van het vonnis van 20 oktober 2004, alsmede het dictum), dat voorshands – behoudens door [X] te leveren tegenbewijs – bewezen moet worden geacht dat [X] zich als contractspartij van [Y] heeft opgesteld en ervan moet worden uitgegaan dat [X] de opdrachtgever van [Y] is geweest. [X] betoogt – kort gezegd – dat [Y] wel degelijk ermee bekend was, althans ermee bekend had moeten zijn, dat [D] zijn opdrachtgever was. Daarbij wijst [X] erop dat de naam [D] in de bevestiging van de offerte-aanvraag voor de parkeerplaatsen van 9 januari 2002 expliciet wordt genoemd. De stelling van [Y] dat zij tot ontvangst van de conclusie van antwoord niet bekend was met [D] kan dan ook niet juist zijn, aldus [X]
2.8
Evenals de rechtbank in rov. 5.7 van het vonnis van 20 oktober 2004, met welke overweging het hof zich verenigt, is ook het hof van oordeel dat blijkens de bevestiging van de offerte-aanvraag voor de parkeerplaatsen van 9 januari 2002 en de door [vennoot 1] op de onderdelen A tot en met D getekende offerte van 7 februari 2002 het voorshands ervoor moet worden gehouden dat [X] overeenkomsten van opdracht is aangegaan met [Y] . In de bevestiging van 9 januari 2002 wordt [X] aangeduid als “opdrachtgever van [Y] ” en wordt bij [D] vermeld: “Opdrachtgever van [X] is hoofdopdrachtgever”, hetgeen op voorhand bezwaarlijk anders kan worden begrepen dan in de zin dat [X] de opdracht verleende aan [Y] , waarbij [X] handelde uit hoofde van een opdrachtovereenkomst met [D] .
Nadat [vennoot 1] de offerte van 7 februari 2002 tekende op de onderdelen A tot en met D, ook namens [D] , mocht [Y] ervan uitgaan dat zij met [X] een overeenkomst van opdracht sloot. In deze context behoefde [Y] niet erop bedacht te zijn dat [vennoot 1] de offerte slechts “voor gezien” tekende, zoals [X] heeft betoogd.
Het verweer van [X] dat [Y] diende te begrijpen dat [X] slechts optrad als bemiddelaar voor [D] en laatstgenoemde als opdrachtgever de contractspartij van [Y] zou zijn, is onvoldoende onderbouwd. Het voorgaande wordt niet anders indien moet worden aangenomen dat [vennoot 1] de naam [D] heeft genoemd aan [Y] , voorafgaande aan het verlenen van de opdracht(en). Zulks laat immers de mogelijkheid onverlet dat [Y] ervan kon en mocht uitgaan dat [X] zijn opdrachtgever zou zijn, waarbij [X] handelde in opdracht van [D] . Dat [Y] een aantal facturen van [X] heeft voldaan in verband met de door [Y] verrichte werkzaamheden doet aan dit alles niet af, nu uit dat enkele feit geen bekrachtiging kan worden afgeleid van de door [X] aan [Y] verleende opdracht. Die betalingen regarderen [Y] immers niet en kunnen als zodanig niet als een bekrachtigingshandeling jegens [Y] worden beschouwd.
2.9
De eerste grief faalt.
- Grief 2
2.1
Met zijn tweede grief bestrijdt [X] het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 2.7 in het vonnis van 27 september 2006) dat uit de getuigenverklaringen volgt dat [X] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. [X] betoogt dat uit de getuigenverklaringen en meer in het bijzonder uit de verklaringen van [vennoot 1] , zijn zoon Bertus [vennoot 1] en de heer […] volgt dat partijen voorafgaand aan de opdrachtbevestiging van 9 januari 2002 met elkaar overleg hebben gehad en dat [Y] zich daarbij heeft afgevraagd wie exact de (hoofd)opdrachtgever, ofwel de principaal van [X] was, met als gevolg dat, aldus [X] , ook vast staat dat [Y] in dat verband de conclusie heeft getrokken, althans redelijkerwijze had dienen te begrijpen, dat [vennoot 1] niet zichzelf dan wel de V.O.F. vertegenwoordigde. [X] wijst daarbij erop dat door zowel [vennoot 1] als zijn zoon is verklaard dat met [Y] is besproken dat [D] de eigenaar was van de kantoorgebouwen en dat [Y] is verteld dat [D] de uiteindelijke beslissing zou nemen over ‘de parkeerplaatsen’ en dat [vennoot 1] op die beslissing verder geen invloed had. Voorts hebben zij aangegeven dat [D] uiteindelijk de kosten van de werkzaamheden zou dragen.
2.11
Evenals de rechtbank is het hof – op grond van een zelfstandige waardering van het bijgebrachte bewijs – van oordeel dat [X] niet is geslaagd in het te leveren tegenbewijs, omdat uit de door de getuigen afgelegde verklaringen – die samengevat zijn weergegeven in het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2006 in de rechtsoverwegingen 2.3 tot en met 2.6, – naar het oordeel van het hof niet blijkt dat [Y] begreep of heeft moeten begrijpen dat [X] niet zijn wederpartij zou zijn. Dat uit de getuigenverklaringen valt af te leiden dat [vennoot 1] aan [Y] heeft medegedeeld dat hij als tussenpersoon optrad en [D] de eigenaar van de panden was, maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat zowel [vennoot 1] als zijn zoon hebben verklaard dat met [Y] is besproken dat [D] – als eigenaar – de uiteindelijke beslissing zou nemen over ‘de parkeerplaatsen’ en dat [vennoot 1] op die beslissing verder geen invloed had en dat zij voorts hebben aangegeven dat [D] uiteindelijk de kosten van de werkzaamheden zou dragen. Ook de overige passages uit de getuigenverklaringen waar de tweede grief op wijst maken onvoldoende aannemelijk dat [Y] had moeten beseffen dat niet [X] zijn contractspartij zou worden, maar dat (uitsluitend) [D] zijn contractspartij zou zijn. Het hof neemt voorts in aanmerking dat [Y] , naar is gesteld en onvoldoende is betwist, over de meergenoemde offertes alleen contact heeft gehad met [vennoot 1] , die de offertes ook heeft getekend. In deze omstandigheden behoefde [Y] op voorhand niet erop bedacht te zijn dat, anders dan op de door [vennoot 1] getekende stukken,niet [X] , maar [D] zijn contractspartij zou worden. Het had op de weg van [X] gelegen voldoende duidelijk te maken aan [Y] dat zulks het geval zou zijn.
2.12
De tweede grief treft evenmin doel.
- Grief 3
2.13
De derde grief keert zich tegen het oordeel van de rechtbank inhoudende – kort gezegd – dat [X] aan [Y] verschuldigd is een bedrag groot € 96.692,58 ter zake van de facturen waarvan in dit geding betaling wordt verlangd. [X] stelt zich op het standpunt dat zij reeds betaald heeft, hetgeen zij verschuldigd was aan [Y] .
2.14
Volgens [X] dient – kort gezegd – bij de beoordeling van de gegrondheid van de facturen bepalend te zijn hetgeen de rechtbank Dordrecht heeft overwogen in zijn vonnis van 9 juni 2009 in de procedure tussen [X] en [D] :
“ [D] heeft bij monde van haar voornoemde deskundige en onder verwijzing naar de door haar bij vorenbedoelde producties gevoegde offerte van […] d.d. 3 februari 2010 voldoende gemotiveerd uiteen gezet dat met uit onderhandeling het straatwerk en de groenvoorziening die deel uitmaken van de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen en het herstel van oude parkeerplaatsen gerealiseerd had kunnen worden voor een aanneemsom van € 96.350 ex btw (€ 114.656,50 incl. btw). [vennoot 1] heeft dat niet weersproken, zodat dit tussen partijen vast staat.”
2.15
Het hof stelt vast dat niet, althans onvoldoende, door [X] is gesteld dat de werkzaamheden aangaande het straatwerk en de groenvoorziening die deel uitmaken van de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen en het herstel van oude parkeerplaatsen, niet zijn uitgevoerd. Voor zover [X] verwijst naar de discussie tussen [D] en [X] valt niet in te zien waarom hetgeen de rechtbank in die rechtsverhouding heeft overwogen over hetgeen [D] aan [X] verschuldigd is, ook in de onderhavige procedure tot uitgangspunt moet dienen bij het beantwoorden van de vraag van hetgeen [Y] van [X] verschuldigd is. [X] gaat ten onrechte ervan uit dat het bedrag dat [Y] van [X] kan vorderen, afhankelijk is van hetgeen [X] van [D] kan vorderen. Hetgeen [X] daarover verder aanvoeren – in de toelichting van grief 3 wordt onder meer verwezen naar een overeenkomst van 7 mei 2008 die procedure-afspraken tussen partijen bevat en de omstandigheid dat [Y] zijn medewerking heeft verleend bij de totstandkoming van het oordeel van de rechtbank – kan aan het voorgaande niet afdoen, nu gesteld noch gebleken is dat partijen daarin een afspraak hebben gemaakt dat [X] slechts tot betaling aan [Y] verschuldigd is, hetgeen [X] zal ontvangen uit hoofde van de procedure die zij heeft aangespannen tegen [D] .
Ook gaat het hof voorbij aan het betoog van [X] dat in het licht van de tussenoplossing die partijen zijn overgekomen – hetgeen naar het hof begrijpt ziet op de (procedure) afspraken van 7 mei 2008 – de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat het [Y] thans niet meer vrij staat om aan de oorspronkelijke omvang van zijn vordering vast te houden. Niet valt in te zien waarom zulks het geval zou zijn. De (toelichting op de) grief bevat ook geen nadere uitwerking van deze stelling, met als gevolg dat het hof deze zal passeren als onvoldoende onderbouwd.
2.16
Grief 3 klaagt voorts nog dat [X] € 7.511,72 teveel heeft betaald. De grief verwijst daarbij naar een overzicht van alle facturen van [Y] aan [X] , die als productie 1 aan de memorie van grieven zou zijn gehecht. Een zodanig overzicht is evenwel niet als productie aan de memorie van grieven aangetroffen. Ook overigens heeft het hof onvoldoende zicht op de betalingen die [X] heeft verricht aan [Y] ter zake van de facturen. Voor zover noodzakelijk zal een discussie daarover ook in de executiefase kunnen worden gevoerd. Het hof wijst erop dat [X] daarbij niet tot uitgangspunt kan nemen [Y] maximaal € 130.860,56 te zijn verschuldigd. Bij de berekening van dit bedrag is [X] uitgegaan van de hiervoor onjuist bevonden gedachte dat ook in dit geding betekenis dient te worden gegeven aan de facturen die de rechtbank Dordrecht heeft toegewezen in de procedure tussen [X] en [D] . Niet juist is de gedachte dat [X] slechts gehouden is aan [Y] te vergoeden hetgeen [D] dient te betalen aan [X] op grond van het vonnis van de rechtbank Dordrecht.
2.17
Waar grief 3 nog de omvang van het bedrag dat [X] aan [Y] dient te betalen tracht te verminderen met een beroep op de toepassing van de artikelen 6:101 BW (eigen schuld), 6:103 BW (schadevergoeding anders dan in geld), en 6:109 BW (matiging) miskent de grief dat genoemde artikelen betrekking hebben op schadevergoeding, terwijl [Y] in het onderhavige geding nakoming (betaling van facturen) verlangt.
2.18
Waar grief 3 tot slot nog aanvoert dat [X] zich kan voorstellen dat in deze procedure een nader debat volgt over de redelijkheid van de facturen van [Y] , passeert het hof dit betoog, reeds omdat door [X] niet is gesteld, althans [X] niet voldoende heeft onderbouwd, dat de facturen niet redelijk zijn, noch op welke grond zulks tot aanpassing van hetgeen [Y] van [X] kan vorderen zou dienen te leiden.
-in het incidenteel beroep; afwijzing facturen 01.386, 01.387 en 02.225.
2.19
Het incidenteel hoger beroep keert zich tegen de afwijzing van de vordering van [Y] door de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de facturen 01.386, 01.387 en 02.225.
2.2
De rechtbank heeft over de facturen 01.386 en 01.387 geoordeeld (in rov. 5.11 van het vonnis van 20 oktober 2004) dat [Y] haar vordering ter zake van deze facturen onvoldoende had onderbouwd. [Y] voert aan dat deze facturen inmiddels door [D] aan [X] zijn betaald, waarmee ook de verschuldigdheid aan [Y] is komen vast te staan.
2.21
Door [X] is in hoger beroep erkend dat [D] de facturen 01.386 en 01.387 aan haar heeft voldaan. Voorts heeft [X] erkend dat zij gehouden is tot betaling van deze facturen aan [Y] . [X] beroept zich evenwel erop dat zij meer van [Y] te vorderen heeft dan [Y] van haar, zodat [Y] belang ontbeert bij haar klacht. Dit verweer faalt reeds omdat aan dit verweer – zoals het hof dat begrijpt – de veronderstelling ten grondslag ligt dat het slagen van het principale beroep van [X] leidt tot een (terug)betalingsverplichting van [X] jegens [Y] , welke veronderstelling niet juist is gebleken. Het in eerste aanleg gevoerde verweer van [X] dat zij deze facturen reeds zou hebben betaald, behoeft in het licht van de erkenning door [X] in hoger beroep dat zij is gehouden tot betaling van deze facturen aan [Y] geen verdere behandeling. Het hof zal de vordering van [Y] ter zake van deze facturen alsnog toewijzen.
2.22
Over factuur 02.225 heeft de rechtbank overwogen (in rov. 5.19 van het vonnis van 20 oktober 2004) dat onvoldoende is weersproken de stelling van [X] dat de onderliggende werkzaamheden niet waren verricht.
2.23
In hoger beroep stelt [Y] dat deze factuur betrekking heeft op door [Y] verrichte herbestratingswerkzaamheden, welke in onderaanneming door BAM NBM zijn uitgevoerd. In samenhang met deze opdracht heeft [Y] hoveniers werkzaamheden uitgevoerd, die met een separate factuur in rekening zijn gebracht. Nadat factuur 02.225 onbetaald bleef, heeft [Y] de deels uitgevoerde hovenierswerkzaamheden opgeschort.
2.24
De door [Y] gestelde gang van zaken is door [X] onvoldoende betwist. Met name is onbetwist gebleven dat de werkzaamheden waar factuur 02.225 betrekking op heeft, in onderaanneming door BAM NBM naar behoren zijn uitgevoerd, met als gevolg dat ook het hof hiervan zal uitgaan. Op grond daarvan is [X] in elk geval gehouden een redelijk bedrag voor de verrichte werkzaamheden te betalen. Gesteld noch gebleken is dat het bedrag dat voor deze werkzaamheden is gefactureerd niet redelijk zou zijn. Het hof zal de vordering van [Y] ter zake van deze factuur alsnog toewijzen.
2.25
Het voorgaande brengt mee dat beide grieven in het incidenteel hoger beroep slagen.
- Conclusie
2.26
De conclusie is dat het hof het principaal beroep zal verwerpen en in incidenteel beroep de vonnissen waarvan beroep in zoverre zal vernietigen voor zover daarin de vordering van [Y] ter zake van de facturen met de nummers 01.386, 01.387, en 02.225 is afgewezen. Het hof acht deze facturen gelet op het voorgaande toewijsbaar. Het voorgaande leidt tot het volgende facturenoverzicht:
Facturen
Bedragen in €
(incl. BTW)
Gevorderd door [Y] van [X]
Bedrag door Rb toegewezen aan [Y] jegens [X]
Hof
Resultaat (incl. BTW)
1.386
247,50
247,50
Alsnog toegewezen
247,50
1.387
2.901,11
2.901,11
Alsnog toegewezen
2.901,11
1.388
1.472,48
1.472,48
1.472,48
1.472,48
1.389
11.582,97
11.582,97
11.582,97
11.582,97
2.098
14.875,00
14.875,00
14.875,00
14.875,00
2.13
7.694,49
7.694,49
7.694,49
7.694,49
2.134
41.650,00
41.650,00
41.650,00
41.650,00
2.135
351,82
351,82
351,82
351,82
2.224
8.478,75
8.478,75
8.478,75
8.478,75
2.225
5.206,25
5.206,25
Alsnog toegewezen
5.206,25
2.226
267,85
267,85
267,85
267,85
2.246
10.190,57
10.190,57
10.190,57
10.190,57
2.247
128,65
128,65
128,65
128,65
2.248
13.865,34
13.865,34
Totaal
118.912,78
118.912,78
96.692,58
€ 105.047,44
2.27
Naast het bedrag van € 105.047,44 voor de facturen – zoals dat uit de hiervoor weergegeven tabel blijkt – zal het hof [X] veroordelen aan [Y] te betalen een bedrag groot € 1.542,85, aan buitengerechtelijke incassokosten, zoals toegewezen door de rechtbank, tegen welk oordeel niet is gegriefd.
2.28
[X] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

3.Beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep
in het principaal beroep:
- verwerpt het beroep;
in het incidenteel beroep:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2006;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [X] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [Y] te betalen een bedrag van € 106.590,29, vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van het bedrag van € 105.047,44 vanaf 9 juli 2002 tot de dag van volledige betaling;
- veroordeelt [X] in de kosten van het geding in eerste aanleg, waaronder de proceskosten, aan de zijde van [Y] tot op heden begroot op € 3.913,37 aan verschotten en € 6.125,- aan salaris advocaat;
in het principaal en incidenteel beroep:
- veroordeelt [X] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [Y] tot op heden begroot in het principaal hoger beroep op € 1.769,-- aan verschotten en € 7.896,-- aan salaris advocaat, en in het incidenteel hoger beroep begroot op € 1.316,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Davids, P.M. Verbeek en A.J.P. Schild, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015 in aanwezigheid van de griffier.