ECLI:NL:GHDHA:2016:1784

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
BK-15/00792 en BK-15/00793
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op hogere dwangsom en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 juli 2015. De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op een hogere dwangsom wegens niet tijdig beslissen door de Inspecteur van de Belastingdienst, en of de Rechtbank ten onrechte een proceskostenvergoeding heeft onthouden. Daarnaast is er een geschil over het recht op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank had eerder de bezwaren van belanghebbende tegen de informatiebeschikkingen gegrond verklaard en een dwangsom van € 1.260 toegewezen. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de dwangsom te laag is en dat hij recht heeft op een proceskostenvergoeding. De Inspecteur betwist dit en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft de mondelinge behandeling op 10 mei 2016 gehouden, waarbij beide partijen aanwezig waren. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de informatiebeschikkingen rechtmatig zijn en dat de bezwaren van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De beslissing van het Hof is op 21 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/00792 en BK-15/00793

Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 21 juni 2016

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 juli 2015, nummers SGR 14/4327 en SGR 14/4329, betreffende na te melden beschikkingen.

Beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 13 mei 2013 en 17 mei 2013 over de jaren 2008 en 2009 aan belanghebbende informatiebeschikkingen gegeven als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR en de informatiebeschikkingen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de informatiebeschikkingen bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 februari 2014 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet nemen van een beslissing op het tegen de informatiebeschikkingen ingediende bezwaar.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2014 heeft de Inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de bezwaren tegen de informatiebeschikkingen gegrond verklaard en de informatiebeschikkingen vernietigd, de dwangsom die de Inspecteur heeft verbeurd ter zake van het niet tijdig beslissen op de bezwaren van belanghebbende bepaald op € 1.260 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 45 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van in totaal € 123.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
Belanghebbende heeft gerepliceerd en de Inspecteur heeft gedupliceerd.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 mei 2016, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van [Y] , hofkenmerken BK-15/00790 en 15/00791. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
3.1.
In verband met de beoordeling van de aangiften inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2008 en 2009 heeft de Inspecteur bij brief van 6 april 2011 belanghebbende gevraagd om nadere informatie te verstrekken.
3.2.
Aangezien belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverzoeken op grond van artikel 47 van de AWR, heeft de Inspecteur op 13 mei 2013 respectievelijk 17 mei 2013 de informatiebeschikkingen vastgesteld.
3.3.
Belanghebbende heeft bij brief, ontvangen door de Inspecteur op 28 mei 2013, bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikkingen.
3.4.
Naar aanleiding van de door belanghebbende alsnog verstrekte informatie, geeft de Inspecteur op 1 oktober 2013 aan belanghebbende te kennen dat alle informatie is verstrekt waar in de informatieverzoeken om is verzocht.
3.5.
Op 6 februari 2014 stelt belanghebbende de Inspecteur in gebreke wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de informatiebeschikkingen.
3.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de informatiebeschikkingen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere dwangsom wegens niet tijdig beslissen dan de Rechtbank hem heeft toegekend en of de Rechtbank belanghebbende ten onrechte een proceskostenvergoeding voor de procedure in bezwaar en beroep heeft onthouden. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot toekenning van een hogere dwangsom dan de Rechtbank heeft verleend, van een proceskostenvergoeding voor de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep en van immateriële schadevergoeding.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"
Informatiebeschikkingen
23. Nu [belanghebbende] pas op 29 mei 2013 de kilometeradministraties, op 3 september 2013 twee cd-roms met spreadsheetbestanden 2008 en 2009 die anders dan de eerder toegezonden bestanden wel met Microsoft Excel raadpleegbaar zijn heeft verstrekt aan [de Inspecteur] en pas op 1 oktober 2013 de originele kantooragenda’s aan [de Inspecteur] ter inzage heeft verstrekt, staat vast dat [belanghebbende] de onder 9 genoemde informatie tot 13 respectievelijk 17 mei 2013 niet aan [de Inspecteur] heeft verstrekt. De rechtbank betrekt in zijn oordeel dat niet gebleken is dat het voor [belanghebbende] onmogelijk was deze voor [de Inspecteur] leesbare bestanden en kantooragenda’s eerder aan te leveren. Gelet hierop zijn de informatiebeschikkingen rechtmatig door [de Inspecteur] gegeven.
24. [ De Inspecteur] heeft in de uitspraak op bezwaar verklaard dat, nu [belanghebbende] hangende bezwaar alsnog de informatie heeft verstrekt, de sanctie van de omkering en de verzwaring van de bewijslast niet wordt toegepast. [De Inspecteur] stelt dat hiermee het belang van [belanghebbende] bij het bezwaar tegen de informatiebeschikkingen is komen te vervallen en heeft de bezwaren van [belanghebbende] niet-ontvankelijk verklaard.
25. De rechtbank is van oordeel dat de bezwaarschriften van [belanghebbende] ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. [Belanghebbende] heeft belang bij vernietiging van de informatiebeschikkingen, immers indien de informatiebeschikkingen onherroepelijk vast komen te staan, treedt het rechtsgevolg de omkering en verzwaring van de bewijslast in werking. De stelling van [de Inspecteur] dat de sanctie niet zal worden toegepast leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Om het rechtsgevolg te voorkomen, hadden de informatiebeschikkingen vernietigd dienen te worden. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar van [de Inspecteur] vernietigen en, doende wat [de Inspecteur] had behoren te doen, de tegen de vastgestelde informatiebeschikkingen aangetekende bezwaren gegrond verklaren en de informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 en 2009 vernietigen. Aangezien de rechtbank gelet op het vorenstaande de beroepen reeds gegrond zal verklaren laat zij verder in het midden of [de Inspecteur] in het onderhavige geval ten aanzien van 2008 in de bezwaarfase nog wel een informatiebeschikking heeft mogen geven, nu hij in die fase geen andere vragen heeft gesteld dan voorafgaand aan de oplegging van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008.
Dwangsommen
26. [ De Inspecteur] heeft zich op grond van het bepaalde in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verschuldigd, omdat de bezwaren gericht tegen de vastgestelde informatiebeschikkingen bij besluit van 17 april 2014 kennelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] daarmee impliciet de dwangsom op nihil gesteld.
27. Ingevolge het bepaalde in artikel 4:19 van de Awb heeft het beroep mede betrekking op de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom nu [belanghebbende] deze beschikking betwist.
28. Gelet op het onder rechtsoverweging 25 overwogene heeft [de Inspecteur] ten onrechte de bezwaren kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. [De Inspecteur] heeft zich dan ook op onjuiste gronden op het standpunt gesteld dat geen dwangsom verschuldigd was. Het beroep gericht tegen de dwangsombeschikking is dan ook gegrond.
29. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72 lid 3, onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien nu de feiten voor berekening van een dwangsom zelf overigens niet in geschil zijn. Er is dan ook geen reden toepassing te geven aan artikel 4:19 lid 2 van de Awb.
30. Niet in geschil is immers dat [belanghebbende] met de brief van 6 februari 2014 [de Inspecteur] in gebreke heeft gesteld op een moment dat de termijn voor het beslissen op de bezwaren tegen de informatiebeschikkingen verstreken was. Voorts staat vast dat [de Inspecteur] met de uitspraak op bezwaar van 17 april 2014 niet binnen twee weken na de ingebrekestelling heeft besloten. Gelet op het bepaalde in artikel 4:17 van de Awb en de in deze verlopen termijn verbeurt [de Inspecteur] een dwangsom over 42 dagen zijnde € 1.260. De rechtbank ziet geen aanleiding voor elk beroep afzonderlijk een dwangsom toe te kennen gelet op de samenhang van de zaken en onder verwijzing naar Hoge Raad 29 mei 2015, nr. 14/05515, ECLI:NL:HR:2015:1352.
Griffierecht
31. Met betrekking tot het griffierecht oordeelt de rechtbank dat aan [belanghebbende] voor twee beroepschriften tegen twee uitspraken op bezwaar terecht eenmaal griffierecht in rekening is gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van samenhang met de beroepen met de zaaknummers SGR 14/4326 en SGR 14/4328. Reden voor restitutie van het griffierecht op die gronden is dan ook niet aanwezig, daargelaten dat de rechtbank zal bepalen dat het betaalde griffierecht door [de Inspecteur] dient te worden vergoed nu het beroep gegrond zal worden verklaard.
Proceskosten
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat sprake is van een derde die voor beroepsmatige bijstand is ingeroepen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het bezwaar- en beroepschrift zijn ingediend door [belanghebbende]."

Beoordeling van het hoger beroep

Hoogte dwangsom
7.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur tweemaal een dwangsom van € 1.260 heeft verbeurd, namelijk een dwangsom ter zake van elke informatiebeschikking afzonderlijk. De Rechtbank heeft ten onrechte samenhang tussen de beide zaken aangenomen, aldus belanghebbende.
7.2.
Gelet op de omstandigheid dat tegen beide informatiebeschikkingen bij één geschrift bezwaar is gemaakt en in beide zaken sprake is van hetzelfde feitencomplex, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de onderhavige zaken een zodanige samenhang vertonen dat slechts één dwangsom kan worden verbeurd.
Proceskostenvergoeding
7.3.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank hem ten onrechte een proceskostenvergoeding voor de procedure in bezwaar en beroep heeft onthouden op de grond dat niet gebleken is dat sprake is van een derde die voor beroepsmatige bijstand is ingeroepen.
7.4.
Het Hof leidt uit de stukken van het geding af dat het bezwaar- en beroepschrift zijn ingediend door belanghebbende zelf. In geen van beide procedures is een volmacht van procesvertegenwoordiging overgelegd. Gelet op deze omstandigheden is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand. Aangezien belanghebbende voor de Rechtbank geen verzoek heeft gedaan voor vergoeding van reiskosten voor het bijwonen van de zitting, heeft de Rechtbank terecht geen aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van deze kosten.
Immateriële schadevergoeding
7.5.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.6.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor berechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadien uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
7.7.
Belanghebbende heeft niet in de beroepsfase, maar voor het eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In een zodanig geval heeft te gelden dat de vraag of die termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan er in een zodanig geval dan ook toe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (Hoge Raad 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).
7.8.
De Inspecteur heeft het tegen de informatiebeschikkingen gerichte (pro forma) bezwaarschrift ontvangen op 28 mei 2013. Het Hof doet op 21 juni 2016 uitspraak. Geoordeeld moet derhalve worden dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
Conclusie
7.9.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht, nu het hoger beroep ongegrond is, geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding belanghebbende het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en E.M. Vrouwenvelder, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 21 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.