ECLI:NL:GHDHA:2016:2388

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
200.155.029-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van perceel door gemeente en geschil over gebruik zeilschool

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant], de eigenaar van een zeilschool, en de Gemeente Rotterdam. De Gemeente had gevorderd dat [appellant] het perceel Plaszoom 350 en de Kralingse Plas zou ontruimen, omdat hij deze zonder recht of titel gebruikte. De Gemeente stelde dat zij eigenaar was van het perceel en het water, en dat [appellant] onrechtmatig gebruik maakte van deze eigendommen. Het hof oordeelde dat de Gemeente inderdaad eigenaar was en dat [appellant] geen recht had op het gebruik van het perceel of het water. Het hof verwierp de stelling van [appellant] dat de Gemeente haar eigendom door extinctieve verjaring had verloren. Het hof concludeerde dat de Gemeente gerechtigd was om ontruiming te vorderen en dat er geen sprake was van misbruik van recht of onrechtmatig handelen van de Gemeente. De vorderingen van [appellant] in reconventie, waaronder een schadevergoeding van € 6.200.811,00, werden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2014, waarin de Gemeente in het gelijk was gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.155.029/01
Rolnummer rechtbank : C/10/423074/HA ZA 13-432

arrest van 23 augustus 2016

inzake
1. [appellant] Zeilschool [appellant],
wonende te [woonplaats] ,

2. Stichting Behoud Openbare Zeilschoolfaciliteiten,

gevestigd te Rotterdam,

3. Stichting City Sailing Rotterdam,

gevestigd te Rotterdam,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant] (mannelijk enkelvoud)
advocaat: mr. M.J. van Dam te Capelle aan den IJssel,
tegen

Gemeente Rotterdam,

zetelend te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. E.E. van der Kamp te Den Haag.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot 16 september 2014 wordt verwezen naar het tussenarrest van die datum. Bij dat tussenarrest is een meervoudige comparitie van partijen gelast. Ter zitting van 22 oktober 2014 heeft deze comparitie plaatsgevonden en hebben de advocaten van partijen aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota’s het incident bepleit. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Op 5 november 2014 is de comparitie enkelvoudig voortgezet. Ook van deze comparitie is een proces-verbaal opgemaakt. Op 18 november 2014 is arrest in het incident (vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis) gewezen. Op verzoek van appellant heeft op 11 april 2016 pleidooi in de hoofdzaak plaatsgevonden. De advocaten hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van een pleitnota. Het hof heeft mr. Van Dam niet toegestaan zijn pleitnota van 49 pagina’s met 194 randnummers voor te dragen nu zijn verzoek om een verlengde spreektijd niet is toegewezen. Het hof heeft mr. Van Dam wel toegestaan de pleitnota over te leggen als processtuk. Mr. van Dam heeft zijn pleitnota voorgedragen tot en met randnummer 58. Mr. Van der Kamp is in de gelegenheid gesteld om op het niet voorgedragen deel van de pleitnota schriftelijk te reageren en heeft dat gedaan bij brief van 25 april 2016. Mr. Van Dam heeft bij brief van 9 mei 2016 op de reactie van mr. Van der Kamp gereageerd. Tijdens het pleidooi is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

In deze zaak gaat het, voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
1.1 De Gemeente is eigenaar van de Kralingse Plas, een oude veenplas gelegen in de wijk Kralingen in Rotterdam. De Kralingse Plas is ongeveer 100 hectare groot en wordt onder meer door verschillende watersportverenigingen gebruikt voor (kleine) watersport. De Gemeente is voorts eigenaar van een deel van de grond rondom de Kralingse Plas, waaronder de percelen Plaszoom 350 en 354 (kadastrale uittreksels, met plankaart, producties 1 tot en met 3 bij inleidende dagvaarding). De Gemeente verhuurt Plaszoom 354 aan een brouwerij, die het op zijn buurt onderverhuurt aan de Kralingse Plasmolens B.V..
1.2 Sinds 1976 bevond zich aan de Plaszoom 354 een zeilschool. Deze werd in eerste instantie gedreven door [naam] . [appellant] heeft de zeilschool overgenomen in 1986. De zeilschool was deels op het water gevestigd en deels op het land, te weten op een gedeelte van het door Kralingse Plasmolens B.V. gehuurde perceel Plaszoom 354, dat Kralingse Plasmolens B.V. op haar beurt onderverhuurde aan [appellant] .
1.3. Kralingse Plasmolens B.V. heeft de onderhuurovereenkomst met [appellant] ter zake van het door [appellant] gebruikte gedeelte van de Plaszoom 354 opgezegd tegen 1 maart 1996.
1.4. Bij vonnis van 7 januari 1997, gewezen in een procedure tussen Kralingse Plasmolens B.V. en [appellant] , heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de door hem van Kralingse Plasmolens B.V. gehuurde grond per 1 mei 1997.
1.5. In juli 1997 heeft [appellant] het van Kralingse Plasmolens B.V. gehuurde stuk grond ontruimd en het gedeelte van de zeilschool dat op de Plaszoom 354 gevestigd was verplaatst naar het water. Er zijn pontons in het water geplaatst om daarop delen van de zeilschool die voorheen op het land waren gehuisvest te plaatsen. Vanaf dat moment kon de zeilschool worden bereikt via het erf van Plaszoom 350 .
1.6. Op 29 juli 1997 heeft [appellant] een tijdelijke bouwvergunning gekregen voor het plaatsen van pontons en een steiger in de Kralingse Plas. De tijdelijke bouwvergunning is verleend voor de periode tot 1 augustus 2000.
1.7. Kralingse Plasmolens B.V. heeft bezwaar gemaakt tegen het verlenen van de bouwvergunning. Na een aantal gerechtelijke procedures is de tijdelijke bouwvergunning definitief geworden (zie rechtsoverweging 1.10).
1.8. Op 18 maart 1998 heeft [appellant] Yachting B.V. de pontons waarop [appellant] zijn zeilschool uitoefende verkocht aan de Gemeente, onder het gelijktijdig in huur verstrekken van die pontons door de Gemeente aan [appellant] Yachting B.V. (sale and lease back).
1.9. In 1998 heeft de Gemeente aan projectontwikkelaar Adboma het plan “Strandbadpaviljoen” in ontwikkeling gegeven. Dat plan betrof de oprichting van een strandbadpaviljoen, inclusief een zeilschool, en de aanleg van een steiger aan de Kralingse Plas ter hoogte van het Langepad.
1.10. Bij brief van 27 juli 1999 heeft [appellant] het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk gevraagd om verlenging van de tijdelijke bouwvergunning. Dit is geweigerd. Deze beslissing is na gerechtelijke procedures vernietigd waarbij de rechtbank bij uitspraak van 18 juli 2014 heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit hetgeen inhoudt dat de bouwvergunning wordt verleend tot 1 augustus 2010 conform de aanvraag van 27 juli 1999.
1.11. Bij brief van 17 oktober 2003 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk aan [appellant] geschreven dat hij sedert 29 juli 2000 voor de twee pontons met opstallen niet meer over een rechtens vereiste bouwvergunning beschikt en dat de gemeente in verband daarmee voornemens is om [appellant] op de voet van artikel 45 lid 6 Woningwet aan te zeggen om binnen 13 weken na die aanzegging de in 1997 vergunde bouwwerken te “slopen” en te verwijderen.
1.12. [appellant] Yachting B.V. heeft (behoudens een later ten titel van huur betaald maar door de Gemeente teruggestort bedrag) nimmer huur betaald voor de in het kader van de sale and lease back van de Gemeente gehuurde pontons. Om die reden heeft de Gemeente de huurovereenkomst opgezegd. Op 11 december 2003 heeft de Gemeente de pontons met de aan [appellant] in eigendom toebehorende opstallen uit de Kralingse Plas verwijderd.
1.13. Bij brief van 9 maart 2004 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk aan [appellant] meegedeeld dat de door hem sedert de verwijdering van de pontons gerealiseerde voorzieningen in strijd zijn met de Woningwet en heeft zij aangegeven voornemens te zijn om te zullen handhaven. Op 31 maart 2004 heeft de Gemeente een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] . Bij voorlopige voorziening is dit besluit geschorst. Op 21 april 2005 heeft de Gemeente aan [appellant] meegedeeld dat geen handhaving zal volgen, gelet op de aangekondigde wijziging van het ontwerp-bestemmingsplan die een zeilschool op de locatie van [appellant] toelaat.
1.14. Bij vonnis van de voorzieningenrechter te Rotterdam van 2 juni 2005 is de Gemeente veroordeeld een voorschot van € 30.000,00 op de door [appellant] geleden schade aan [appellant] te betalen in verband met de (onrechtmatige geoordeelde) verwijdering op 11 december 2003 van de pontons.
1.15. De Gemeente heeft bij brief van 1 februari 2010 [appellant] een voorstel gedaan voor het realiseren van een nieuw, door de Gemeente te bekostigen, zeilcentrum. Onderdeel daarvan was, dat [appellant] na een huurvrije periode van drie jaar een kostendekkende huur moest gaan betalen. Als alternatief deed de Gemeente het voorstel om een huurovereenkomst voor vijf jaar aan te gaan tegen een jaarhuur van € 3.750,-. In de huurovereenkomst zouden de inrichting en het gebruik van de locatie worden geregeld. [appellant] heeft beide voorstellen van de hand gewezen.
1.16. Op 15 april 2010 heeft de Gemeente [appellant] aangeboden een huurovereenkomst aan te gaan ter zake van het door hem voor de zeilschool gebruikte perceel. Ook dit aanbod heeft [appellant] niet aanvaard.
1.17. Op 10 september 2010 heeft de Gemeente [appellant] opnieuw een voorstel gedaan. Dit voorstel hield onder meer in dat de Gemeente een nieuw complex zou bouwen voor een investeringsbedrag van € 350.000,- en dat [appellant] dit 20 jaar zou kunnen huren tegen een huurprijs van € 25.000,- per jaar. Voorts bood de Gemeente [appellant] € 175.000,- schadevergoeding, kwijtschelding van de huurschuld voor de pontons van € 30.000,-, terwijl [appellant] de door de Gemeente betaalde schadevergoeding van € 30.000,- vanwege de ontruiming van de pontons mocht houden. Ook dit voorstel heeft [appellant] niet geaccepteerd.
1.18. In de periode november 2010 tot en met juli 2012 hebben partijen een mediationtraject gevolgd. De mediation heeft niet geleid tot een oplossing van het jarenlange conflict tussen [appellant] en de Gemeente.
In eerste aanleg heeft de Gemeente gevorderd i) voor recht te verklaren dat zij eigenaar is van het perceel Plaszoom 350 , de jachthaven en het daarachter gelegen perceel water, ii) [appellant] te veroordelen om binnen een week na betekening van het vonnis het perceel Plaszoom 350 , de jachthaven en het daarachter gelegen perceel water te ontruimen, iii) [appellant] te veroordelen aan de Gemeente de kosten van de ontruiming te vergoeden, iv) [appellant] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten. In reconventie heeft [appellant] gevorderd de Gemeente te veroordelen aan hem te betalen (ten titel van schadevergoeding) een bedrag van € 6.200.811,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Na voorwaardelijke eisvermeerdering (voor zover de vordering van [appellant] in reconventie (gedeeltelijk) mocht worden toegewezen) heeft de Gemeente voorts gevorderd deze te verrekenen met de door de Gemeente geleden schade.
Bij het thans bestreden vonnis van 21 mei 2014 heeft de rechtbank, samengevat, voor recht verklaard dat de Gemeente eigenaar is van het perceel Plaszoom 350 , de jachthaven ter hoogte daarvan en het daar achter gelegen perceel, en [appellant] veroordeeld om uiterlijk 1 oktober 2014 te ontruimen het perceel Plaszoom 350 , de jachthaven ter hoogte daarvan en het daar achter gelegen perceel water, zoals bij benadering gearceerd is aangegeven op de onder 2.42 weergegeven tekening, met al die en al dat zich daarop van de zijde van [appellant] bevindt, daaronder in ieder geval doch niet uitsluitend begrepen: twee arken (waarvan één kantoorboot), alle drijvende pontons, drijvers/bidons, boten, alsmede de in 2012 door [appellant] geslagen palen, en dit perceel grond en water ter vrije en algehele beschikking van de Gemeente te stellen en te laten. Het door de Gemeente meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen. De reconventionele vordering van [appellant] is door de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de Gemeente eigenaar is en dat van ondubbelzinnig bezit niet is gebleken, zodat [appellant] de eigendom van het perceel water niet heeft verkregen door extinctieve verjaring. De Gemeente is dus eigenaar. Verder heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat het gebruik van grond en water door [appellant] niet berust op een daartoe strekkende privaatrechtelijke rechtsverhouding en dat in beginsel de eigenaar (in casu de Gemeente) gerechtigd is op te treden tegen degene die zonder recht en titel gebruik maakt van zijn zaak. De rechtbank heeft daarbij de weren van [appellant] verworpen. De Gemeente is, aldus nog steeds de rechtbank, gerechtigd ontruiming van haar eigendom te verlangen. Ze maakt geen misbruik van recht en handelt niet onrechtmatig. Het beroep van [appellant] op de doorkruisingsleer (Windmill-arrest) verwerpt de rechtbank omdat geen sprake is van enigerlei publiekrechtelijke regeling met een exclusief karakter. De gemeente mag ter effectuering van haar eigendomsrecht dus teruggrijpen op het privaatrecht. De reconventionele vordering van [appellant] is afgewezen omdat de door [appellant] gestelde gedragingen van de gemeente naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig zijn.
In hoger beroep heeft [appellant] 16 grieven tegen het eindvonnis van 21 mei 2014 opgeworpen en samengevat gevorderd de vonnissen van 25 september 2013 en 21 mei 2014 te vernietigen, de vorderingen van de Gemeente af te wijzen en de (reconventionele) vordering van [appellant] toe te wijzen.
De (conventionele) (ontruimings)vorderingen van de Gemeente
Deze vorderingen strekken, kort gezegd, tot ontruiming door [appellant] van de door hem gedreven zeilschool. Het gaat hierbij zowel om ontruiming van het perceel Plaszoom 350 te Rotterdam (hierna: het perceel), voor zover in gebruik bij de zeilschool, als ook het deel van de Kralingse Plas waarop de zeilschool onder meer twee arken in gebruik heeft (hierna: het water). De Gemeente stelt zich op het standpunt dat zij eigenaar is van zowel genoemd perceel als van het water en dat [appellant] het perceel en het water zonder recht of titel (en daarmee onrechtmatig) gebruikt. De Gemeente wil een einde maken aan deze onrechtmatige situatie.
[appellant] betwist niet dat de Gemeente eigenaar is van het perceel en eigenaar was van het water. [appellant] voert echter ten verwere aan dat de Gemeente de eigendom van het water heeft verloren door extinctieve verjaring. Deze stelling wordt verworpen en dit oordeel zal hierna bij bespreking van grief 2 verder worden gemotiveerd.
Ten aanzien van de stelling van de Gemeente dat [appellant] het perceel en water zonder recht of titel gebruikt voert [appellant] ten verwere aan dat in het mediationtraject overeenstemming is bereikt over het privaatrechtelijk gebruik ervan. De Gemeente heeft dit betwist. Nu hierover verder geen gegevens zijn verschaft en de Gemeente aan de verschaffing hiervan, gelet op de aard van de mediation, niet hoeft mee te werken, is deze overeenstemming niet komen vast te staan en wordt dit verweer verworpen.
Ook anderszins is geen aanwijzing voor een gebruiksrecht van [appellant] . Weliswaar heeft [appellant] het perceel en water gedurende langere tijd met instemming van de Gemeente gebruikt en zijn er ook vele pogingen (in diverse varianten) gedaan om dit gebruik te formaliseren (door middel van een huurovereenkomst en/of erfpacht), maar deze zijn allemaal op niets uitgelopen. De omstandigheid dat de verwijdering door de Gemeente op 11 december 2003 van de gemeentelijke pontons (met opstallen van [appellant] ) door de voorzieningenrechter onrechtmatig is geoordeeld, creëert niet een gebruiksrecht, mocht [appellant] dit hebben willen betogen. De kwestie van de schadevergoeding ter zake komt aan de orde bij de beoordeling van de reconventionele schadevordering van [appellant] .
De Gemeente is in beginsel als eigenaar gerechtigd aan voormelde onrechtmatige situatie een einde te maken. Ook heeft de Gemeente als bestuursorgaan haar beleid binnen zekere grenzen mogen wijzigen. Van misbruik van recht of onrechtmatig handelen van de Gemeente is in dit verband geen sprake. Dit alles brengt het hof tot de conclusie dat de vorderingen van de Gemeente terecht zijn toegewezen. Bij de bespreking van de grieven zal hier zo nodig verder op worden ingegaan.
Beoordeling van grief 1
Grief 1 richt zich tegen de feitenweergave van de rechtbank: deze is volgens [appellant] niet volledig en op een aantal punten onjuist. Grief 1 faalt vanwege het ontbreken van een belang omdat het hof de feiten zelfstandig vaststelt.
Beoordeling van grief 2
Met grief 2 vecht [appellant] het oordeel van de rechtbank aan dat van ondubbelzinnig bezit niet is gebleken en dat niet vaststaat dat [appellant] het perceel water door extinctieve verjaring heeft verkregen. [appellant] stelt dat hij het water sinds 1986 in gebruik heeft en dat hij zich altijd als bezitter heeft gedragen. Grief 2 snijdt geen hout. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van inbezitneming en onderschrijft de gronden waarop de rechtbank haar oordeel heeft gestoeld.
Beoordeling van grief 3
Omtrent de mediation is hiervoor reeds geoordeeld. Onduidelijk is wat [appellant] verder met deze grief beoogt. Vast staat immers dat [appellant] geen privaatrechtelijk gebruiksrecht heeft, terwijl evenmin anderszins van enig gebruiksrecht is gebleken, zodat de Gemeente in beginsel recht heeft de ontruiming van het aan haar toebehorende perceel en water te verlangen. Deze grief faalt.
Beoordeling van grief 4 en grief 5
Deze grieven richten zich tegen de rechtsoverwegingen 5.8 tot en met 5.18 van het vonnis van 21 mei 2014. [appellant] verwijt de Gemeente in essentie moedwillige tegenwerking en handelen in strijd met toezeggingen.
Voor zover [appellant] hiermee klaagt over de ontruiming van perceel Plaszoom 354 faalt dit want dit was een uitvloeisel van een conflict tussen [appellant] als (wanbetalende) onderhuurder en Kralingse Plasmolens B.V. als onderverhuurder. De Gemeente staat daar buiten. Overigens is ook niet gebleken dat [appellant] aanspraak heeft gemaakt op rechtstreekse huur van de Gemeente ter zake van dit perceel en nakoming heeft gevraagd van de toezegging die de gemeente volgens hem op dat punt heeft gedaan.
Na de ontruiming van perceel Plaszoom 354 is onder meer de mogelijke verplaatsing van de zeilschool naar de zogenaamde ‘Landtong’ aan de orde geweest. In afwachting van politieke besluitvorming daarover heeft de Gemeente ingestemd met voortzetting van de zeilschool op de toenmalige locatie (op pontons), met achterliggend perceel Plaszoom 350 . Dit ontmoet bij het hof geen bedenkingen. Vaststaat dat de Gemeente hierna bij herhaling heeft aangegeven dat zij het betreffende gebruik wilde formaliseren, maar dat daarover, ondanks vele varianten die ter tafel zijn gekomen, geen overeenstemming is bereikt. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een huurovereenkomst (op zijn condities) tot stand zou komen. Overigens heeft de Gemeente bij herhaling aan [appellant] laten weten dat financiële steun aan [appellant] niet aan de orde was.
De omstandigheid dat de Gemeente uiteindelijk heeft besloten de ontwikkeling van/bij de ‘Landtong’, meer in het bijzonder van een strandbadpaviljoen met ruimte voor een zeilschool, aan Adboma in handen te geven, kan de Gemeente niet worden tegengeworpen. Zij heeft daartoe, binnen de beleidsvrijheid die haar als bestuursorgaan toekomt, mogen besluiten. Dat Adboma en [appellant] uiteindelijk geen overeenstemming hebben weten te bereiken, kan de Gemeente niet worden tegengeworpen. Voor de stelling van [appellant] dat de Gemeente het met Adboma op een akkoordje heeft gegooid en dat zij daarmee zijn plannen voor de zeilschool aan de Langtong heeft getorpedeerd bestaat geen enkele aanwijzing. Anders dan [appellant] suggereert, heeft de Gemeente zich langdurig ingespannen om tot een, ook voor [appellant] , aanvaardbare oplossing te komen. De Gemeente hoeft daarin echter niet zo ver te gaan dat zij haar eigen financiële belangen uit het oog verliest. De Gemeente mag in redelijkheid vergen dat de zeilschool financieel gezond wordt opgezet. Ook het aanbod een huurovereenkomst aan te gaan voor een periode van in beginsel vijf jaar met mogelijkheden tot verlenging is niet onredelijk te noemen. Overigens heeft de Gemeente, zeker in de loop van deze procedure, vele betrekkelijk genereuze voorstellen gedaan om de geschillen tussen partijen finaal te beslechten, maar deze zijn door [appellant] niet aanvaard. Van moedwillige tegenwerking of strijd met specifieke afspraken is geen sprake. De grieven worden verworpen.
Beoordeling van grief 6
Grief 6 betreft het oordeel van de rechtbank dat de beginselen van behoorlijk bestuur zich niet verzetten tegen de door de Gemeente gevorderde ontruiming. De Gemeente heeft, aldus [appellant] , een achterkamertjesakkoord gesloten met Adboma, er is bij de Gemeente sprake van vooringenomenheid en [appellant] wordt stelselmatig tegengewerkt: ook de ombudsman noemt het handelen van de Gemeente “Kafkaëske toestanden”. Dit is in strijd met het fair play-beginsel. Er is sprake van ongelijke behandeling: ondanks dat [appellant] over de ontwikkeling van de zeilschool aan de Landtong met de Gemeente in gesprek was en daarnaar zelfs een haalbaarheidsonderzoek was gedaan door DRR, is [appellant] zonder redengeving opzij gezet ten gunste van Adboma. De Gemeente heeft haar bestuursrechtelijke bevoegdheden misbruikt voor een ander doel dan waarvoor deze dienen. De Gemeente is onvoldoende transparant geweest en heeft gehandeld in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Van een behoorlijke belangenafweging is geen sprake.
Deze grief is met het voorgaande reeds besproken en deelt hetzelfde lot. De gestelde
vooringenomenheid van de Gemeente wordt verworpen. Duidelijk is dat de Gemeente en [appellant] een verschillende visie hebben op juist de zakelijke opzet van de zeilschool. Dat partijen elkaar uiteindelijk niet hebben kunnen vinden betekent niet dat de Gemeente vooringenomen was. Veeleer zijn er aanwijzingen dat [appellant] een financieel gezonde exploitatie van de zeilschool niet voor elkaar kreeg, ondanks redelijke voorstellen van de Gemeente. Nu de Gemeente voorts vanaf het begin en bij herhaling heeft laten weten dat financiële steun aan [appellant] niet aan de orde was en dat [appellant] als ondernemer zelf verantwoordelijk was voor de exploitatie van de zeilschool, kan evenmin worden gesteld dat de Gemeente zich onredelijk heeft gedragen, laat staan dusdanig onredelijk dat zij gehouden zou zijn [appellant] op zijn oude locatie te handhaven. Met de door de Gemeente gewenste privaatrechtelijke afspraken over het gebruik van haar eigendom streefde de Gemeente geoorloofde belangen na.
Beoordeling van grief 7
Met grief 7 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 5.25 heeft overwogen dat er geen sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht. Het gaat de Gemeente niet om een vergoeding voor het gebruik van het water. De Gemeente heeft huur en borg teruggestort. Hetgeen de Gemeente op inhoudelijke gronden via het bestuursrecht niet is gelukt, tracht de Gemeente thans te bewerkstelligen via het privaatrecht. De door de Gemeente ingeslagen privaatrechtelijke weg is in strijd met de doorkruisingsleer.
Deze grief wordt verworpen. Het hof deelt de overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. Zoals uit het voorgaande voortvloeit is de Gemeente gerechtigd schending van haar eigendommen met privaatrechtelijke middelen te bestrijden. Overigens is, anders dan [appellant] stelt, geen reguliere huur betaald voor het gebruik van de pontons van de Gemeente. De omstandigheid dat de Gemeente een latere (eenmalige) huur- en borgbetaling (voor een betrekkelijk gering bedrag) niet heeft willen aanvaarden maakt dit niet anders.
Beoordeling van grief 8
Deze grief komt op tegen de veroordeling van de rechtbank tot ontruiming per 1 oktober 2014. Primair voert [appellant] aan dat de ontruiming niet gerechtvaardigd is, subsidiair geldt dat een ontruiming per 1 oktober 2014 niet strookt met de redelijkheid en billijkheid. Voor de zeilschool is de locatie aan de Kralingse Plas bepalend voor de goodwill die [appellant] heeft opgebouwd. Een ontruiming betekent dat al hetgeen hij als olympisch zeiler heeft kunnen opbouwen teniet wordt gedaan. De ontruimingstermijn is veel te kort: deze had minstens zes jaar moeten zijn.
Aan de stelling van [appellant] dat hij goodwill heeft opgebouwd (en door de ontruiming is kwijtgeraakt) gaat het hof voorbij omdat, zoals hiervoor reeds is overwogen, de ontruiming gerechtvaardigd is. [appellant] heeft de gestelde goodwill, die door de Gemeente is betwist, overigens ook niet concreet onderbouwd. Vast staat dat de ontruiming feitelijk is geëffectueerd op 15 december 2014, bijna 7 maanden na het bestreden vonnis en nadat het hof bij arrest van 16 september 2014 op het schorsingsincident had beslist.
Gelet op alle omstandigheden van het geval acht het hof de in het bestreden vonnis genoemde ontruimingstermijn niet onredelijk, zeker niet nu de rechtbank uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met het zeilseizoen. Voor een ontruimingstermijn van minimaal zes jaar, zoals door [appellant] is voorgesteld, is geen enkele redelijke grond. Een eigenaar hoeft onrechtmatig gebruik van zijn perceel niet te dulden, terwijl de Gemeente in redelijkheid een nieuwe invulling van de locatie heeft kunnen willen bewerkstelligen (en inmiddels via een transparante procedure ook heeft bewerkstelligd).
Slotsom in conventie
Nu alle grieven in conventie falen, dient het bestreden vonnis in zoverre te worden bekrachtigd.
De (reconventionele) vorderingen van [appellant]Beoordeling van de grieven 9 tot en met 15
[appellant] vordert aan schadevergoeding een bedrag van € 6.200.811,-- + PM, vermeerderd met wettelijke rente. Deze vordering baseert hij, voor zover in hoger beroep van belang, op de volgende grondslagen:
a) Niet-nakoming door de Gemeente van de toezegging (in 1988, althans 1995) inhoudende dat [appellant] het door hem gehuurde gedeelte van Plaszoom 354 na vertrek van de toenmalige onderverhuurder rechtstreeks van OBR (de Gemeente) kon huren. Hierdoor heeft [appellant] uiteindelijk het gehuurde moeten ontruimen (in 1997).
b) De onrechtmatige weigering van verlening en verlenging van de tijdelijke bouwvergunning.
c) Tegenwerking door de Gemeente en dreiging met bestuursdwang.
d) Geen oplossing voor de toegezegde horeca.
e) Onrechtmatige verwijdering pontons.
23. Zoals hiervóór in conventie reeds besproken, kent het verhaal rond de zeilschool van [appellant] een lange geschiedenis, waarbij [appellant] na aanvankelijk gebruik van Plaszoom 354, met instemming van, althans gedogen door, de Gemeente het perceel Plaszoom 350 in gebruik heeft gehad plus een deel van de Kralingse Plas, alwaar [appellant] op (later door [appellant] Yachting BV van de Gemeente gehuurde) drijvende pontons activiteiten met de zeilschool ontplooide. Vast staat dat de ontruiming van de pontons in 2003 niet zonder tussenkomst van de rechter had mogen gebeuren. In zoverre heeft de Gemeente onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld. Ook staat vast dat [appellant] na deze ontruiming zeilschoolactiviteiten in de omgeving is blijven uitoefenen totdat uiteindelijk in december 2014 is ontruimd op basis van het thans bestreden eindvonnis, in samenhang met het arrest van het hof in het schorsingsincident van 18 november 2014.
23. [appellant] stelt dat de Gemeente in dit traject onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij daardoor schade heeft geleden op de hiervoor onder a tot en met e concreet genoemde gronden.
23. Ad a)
Deze grondslag betreft de gestelde niet-nakoming van de toezegging van het OBR (de Gemeente) van 3 juli 1995. Volgens [appellant] heeft hij hierdoor schade geleden omdat hij afhankelijk bleef van een wankele onderhuurovereenkomst en in 1997 door Kralingse Plasmolens B.V tot ontruiming is gedwongen.
23. De Gemeente heeft onder meer betoogd dat, voor zover niet eerder, deze vordering in ieder geval is verjaard op
28 juli 2004, nu niet binnen vijf jaar na 27 juli 1999 (de datum van schriftelijke aansprakelijkstelling door [appellant] ) een vordering ter zake is ingesteld of de verjaring is gestuit.
23. Niet in geschil is dat [appellant] in ieder geval op 27 juli 1999 bekend was met de schade op deze grondslag, zodat in ieder geval toen de verjaringstermijn (van vijf jaar) ter zake is gaan lopen. Ook staat vast dat niet eerder dan 21 augustus 2013 de schadevordering door [appellant] is ingesteld. In de eerste plaats moet daarom worden onderzocht of de lopende verjaring tijdig (vóór 28 juli 2004) is gestuit (in de zin van artikel 3:317 BW), zoals [appellant] stelt. De stelplicht en bewijslast van de tijdige stuiting rusten op [appellant] .
verwijst in dit verband (in zijn toelichting op grief 9) naar zijn vele brieven en e-mails (bijlagen 116 tot en met 135 memorie van grieven), die volgens hem stuiting hebben bewerkstelligd.
23. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503).
29. Het hof zal in het licht hiervan de door [appellant] genoemde brieven/e-mails bespreken.
29. Productie 116 betreft de brief van Das Rechtsbijstand d.d. 19 maart 1997, waarin Das de Gemeente sommeert om vervangende ruimte aan [appellant] aan te bieden waarin de huidige functies van de zeilschool een plaats kunnen krijgen, bij gebreke waarvan de Gemeente aansprakelijk wordt gehouden voor de geleden schade. Deze brief heeft betrekking op de rechtsgrond onder a). Zo deze brief al als een deugdelijke stuitingshandeling kan worden aangemerkt, kan deze de rechtsvordering hoogstens hebben gestuit tot vijf jaar daarna (dus tot 20 maart 2002), waarna de verjaringstermijn opnieuw is gaan lopen tot 20 maart 2007.
Productie 117 (de brief van de advocaat van [appellant] van 12 januari 2000) vormt geen deugdelijke stuiting, zeker niet voor de onderhavige vordering nu de brief de aangekondigde bestuursdwang betreft. Hetzelfde geldt voor productie 118 (de brief van [appellant] van 3 november 2000): deze brief, die een uitnodiging inhoudt om tot een oplossing te komen en een dreigement om een civiele procedure te starten, kwalificeert niet als een stuitingshandeling. Productie 119 (de e-mail van [appellant] van 2 april 2003), waarin [appellant] vraagt om een gesprek en productie 120 (e-mail [appellant] van 28 juli 2003) waar om support en goede wil wordt gevraagd bevatten geen schriftelijke mededelingen waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, zeker niet van de onder a) gestelde schade. Productie 121 en 122 (de brieven van de raadsman van [appellant] van 10 en 11 december 2003) betreffen de dreigende ontruiming van de pontons en aansprakelijkstelling voor de daaruit voortvloeiende schade. Deze bevat geen stuiting van de onderhavige vordering. Productie 123 (brief van [appellant] namens twee stichtingen van 16 maart 2004) heeft als strekking de Gemeente te laten meedenken over de toekomst van de zeilschool en spreekt schande over het verspreiden van een dreigend persbericht van haar voornemen handhavend te gaan optreden, waarbij de deelgemeente aansprakelijk wordt gesteld voor de schade. Een schriftelijke stuiting van de schadevordering a) is hierin niet te lezen. Datzelfde geldt voor productie 124 (de brief van [appellant] van 18 februari 2004). Een schadeclaim wordt hierin niet genoemd. In productie 125 (het bezwaarschrift van 6 mei 2004 tegen handhavingsbesluiten van de Gemeente) is evenmin melding gemaakt van schade, nog daargelaten of een bezwaarschrift een geëigend middel daartoe is. Productie 126 (de brief van [appellant] van 7 mei 2004) bevat een aansprakelijkstelling van de Gemeente voor de verwijdering van de pontons, niet voor schending van de door [appellant] gestelde onderhavige toezegging. De productie 127 (brief van [appellant] van 6 juni 2004), waarin [appellant] onder meer schrijft dat hij niet zozeer uit is op het innen van een schadeclaim en dat hij meer ziet in het herinvesteren van een aanzienlijk deel van het schadebedrag in een stadszeilschool, is te vaag om als een stuiting in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW te kunnen gelden. Dit geldt ook voor productie 128 (Plan van Aanpak [appellant] van 20 juli 2004) en voor productie 129 (e-mail [appellant] van 17 december 2004). Ook de producties 130 van 7 maart 2005, 131 van 7 maart 2005, waarin [appellant] constateert dat de schade toeneemt, zich bereid verklaart om af te zien van het innen van schadevergoeding en een laatste poging doet om de schade buitengerechtelijk te regelen, bevatten niet een dergelijk vereiste schriftelijke aanzegging en bovendien gaat [appellant] in op de schade ten gevolge van de verwijdering van de pontons en dus niet op schade door het niet-nakomen van de beweerde toezegging, nog daargelaten dat onduidelijk is gebleven of deze producties de Gemeente ooit hebben bereikt. Productie 132 betreft een presentatie over zijn schade: dat is geen schriftelijke stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. De producties 133 tot en met 136 zijn alle van ná 2008 en kunnen de verjaring van vordering a) in ieder geval niet meer ongedaan maken.
29. De slotsom van het voorgaande is dat de schadevordering betreffende grondslag a) is verjaard. Het beroep op verjaring door de Gemeente acht het hof niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid, zeker niet nu [appellant] van juridische bijstand was voorzien. De overige stellingen en weren in verband met deze vordering hoeven niet besproken te worden.
Ad b)
29. Vast staat dat deze weigering onrechtmatig was. De Gemeente erkent dit ook. Het hof oordeelt echter dat door [appellant] onvoldoende concreet is onderbouwd dat [appellant] ten gevolge hiervan schade heeft geleden, laat staan schade in de door hem gestelde omvang. In dit verband wijst het hof erop dat [appellant] de zeilschool na 9 juni 2001 ononderbroken op dezelfde plaats is blijven exploiteren.
Ad c)
29. Vast staat dat de Gemeente over een periode van een aantal jaren diverse malen bestuursdwang heeft aangezegd, maar dat de Gemeente hier uiteindelijk (na bezwaar) van heeft afgezien. Ook staat vast dat [appellant] in de tussentijd de zeilschool ter plaatse is blijven exploiteren. Onder deze omstandigheden heeft [appellant] onvoldoende feitelijk onderbouwd dat hij hierdoor schade heeft geleden. De stelling dat bezoekers door de onzekerheid wegbleven, is niet, althans onvoldoende geconcretiseerd.
Ad d)
29. Het verwijt van [appellant] aan de Gemeente dat zij hem ondanks de belofte daartoe geen creatieve oplossing heeft aangeboden ter zake van de horeca gaat niet op nu vast staat dat [appellant] toestemming heeft gekregen enige versnaperingen aan de cursisten te verstrekken. De verwijzing door [appellant] naar wél vergunde horeca (bij de nieuwe zeilschool en Adboma) miskent dat het daar om andere situaties gaat, terwijl [appellant] bovendien via een transparante procedure (tevergeefs) heeft meegedongen in de selectie van de nieuwe zeilschool.
A e)
29. Vast staat dat de ontruiming van de pontons in 2003 niet zonder tussenkomst van de rechter had mogen gebeuren. In zoverre heeft de Gemeente onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] . Onduidelijk is gebleven in hoeverre [appellant] hierdoor schade heeft geleden, temeer nu [appellant] vrij snel daarna zijn zeilschool ter plaatse heeft weten voort te zetten. In het door [appellant] gestelde is geen aanwijzing te vinden dat de door de voortijdige ontruiming veroorzaakte schade hoger zou zijn geweest dan het toegekende en reeds betaalde voorschot van € 30.000,--.
In dit verband weegt het hof nog het volgende mee. Het hof acht aannemelijk (zoals overigens ook door de voorzieningenrechter is overwogen) dat, indien de Gemeente een deugdelijke rechtsgang tot ontruiming van de pontons zou hebben gevolgd, de rechter de ontruiming zou hebben gelast. Vast staat immers dat [appellant] nooit (reguliere) huur voor de pontons heeft betaald en dus tekort schoot in de nakoming van zijn verplichting uit de overeenkomst tot huur van de pontons. Deze tekortkoming kan niet worden geheeld door op een laat moment nog eenmalig huur en borg te betalen. De Gemeente heeft deze betaling, zoals eerder gezegd, ook mogen weigeren. Het hof wil hiermee niet zeggen dat er geen schade is geweest voor [appellant] , maar wél dat hij waarschijnlijk toch had moeten ontruimen en dat niet is onderbouwd dat hij door de voortijdige, onrechtmatige, ontruiming door de Gemeente méér schade heeft geleden dan de reeds toegekende en betaalde € 30.000.
Slotsom in reconventie
29. De slotsom is dat de grieven ter zake de afwijzing door de rechtbank van de vordering in reconventie eveneens falen, althans dat zij verder niet afzonderlijk besproken hoeven te worden.
Beoordeling van grief 16
29. Het hof zal het bestreden eindvonnis bekrachtigen. [appellant] is niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 25 september 2013, waarbij een comparitie van partijen werd gelast, nu daartegen geen grieven zijn aangevoerd. Voor een deskundigenbericht ziet het hof geen noodzaak. Aan verdere bewijslevering wordt niet toegekomen. Er is geen concreet bewijs aangeboden dat relevant is voor de beslissing in deze zaak. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Met deze beslissing wordt ook ‘veeggrief’ 16 verworpen.

Beslissing

Het hof:
  • verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 25 september 2013;
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2014;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 5.114,-- aan verschotten en € 13.740,--aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.G. Lautenbach, M.A.F. Tan-de Sonnaville en J.E.H.M. Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 augustus 2016 in aanwezigheid van de griffier.