In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet en de daaruit voortvloeiende loondoorbetaling. De zaak betreft een geschil tussen [verzoeker] en [verweerder], waarbij [verweerder] in eerste instantie door de kantonrechter in het gelijk is gesteld. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet door HeGeDa, de werkgever, niet voldoende was onderbouwd en dat [verweerder] recht had op doorbetaling van zijn salaris. [verzoeker] ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat [verweerder] op basis van een nulurencontract werkte en daarom geen recht had op loondoorbetaling na 18 juli 2015, de datum waarop hij geen werkzaamheden meer had verricht.
Het hof oordeelde dat een nulurencontract, waarbij persoonlijk arbeid wordt verricht in een gezagsverhouding en waarvoor loon wordt ontvangen, ook als een arbeidsovereenkomst kan worden beschouwd. Het hof bevestigde dat, indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand wordt vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid in de drie voorafgaande maanden, zoals vastgelegd in artikel 7:610b BW. Dit rechtsvermoeden biedt werknemers bescherming in situaties waarin de omvang van de arbeid niet duidelijk is overeengekomen.
Het hof concludeerde dat [verweerder] recht had op loon tot 1 oktober 2015, omdat HeGeDa hem niet in de gelegenheid had gesteld om te werken, ondanks dat hij zich beschikbaar had gehouden. De grief van [verzoeker] werd verworpen en de beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd. [verzoeker] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.