ECLI:NL:GHDHA:2016:2507

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
200.196.361/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over vervangende hechtenis en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is aangespannen door [appellant], wonende te Schiedam, tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie). [Appellant] was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 6.000,-, subsidiair 65 dagen hechtenis, wegens een fiscaal delict. Na het niet betalen van de geldboete werd op 8 januari 2016 een arrestatiebevel uitgevaardigd. [Appellant] diende een gratieverzoek in, maar dit werd afgewezen. Op 30 maart 2016 begon de tenuitvoerlegging van de hechtenis, maar [appellant] werd op 31 maart 2016 weer in vrijheid gesteld. Hij ontving een ontslagbewijs van de directeur van de penitentiaire inrichting, waarin stond dat hij in detentie had gezeten, maar geen boetebedrag had betaald.

In het kort geding vorderde [appellant] dat de tenuitvoerlegging van de resterende 64 dagen hechtenis moest worden gestaakt, omdat hij erop vertrouwde dat hij zijn straf had ondergaan. De voorzieningenrechter wees deze vordering af, waarop [appellant] in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de Staat onzorgvuldig had gehandeld, maar dat dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de resterende hechtenis. Het hof concludeerde dat [appellant] niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de beëindiging van zijn straf, gezien de omstandigheden van de zaak.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 13 september 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.196.361/01
Zaak-/rolnummer rechtbank: C/09/515267/ KG ZA 16-908

Arrest van 13 september 2016

in de zaak van

[appellant],

wonende te Schiedam,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R. Zwiers te Schiedam,
tegen

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.

Het verdere verloop van het geding

Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt verwezen naar het tussenarrest van 2 augustus 2016. De daarbij gelaste comparitie van partijen heeft diezelfde dag plaatsgevonden. Van hetgeen besproken is, is proces-verbaal opgemaakt. Nadien heeft de Staat bij memorie van antwoord de grieven van [appellant] bestreden en hebben partijen arrest gevraagd.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in dit kort geding om het volgende.
1.1.
[appellant] is bij onherroepelijk vonnis van de politierechter in Rotterdam wegens een fiscaal delict bij verstek veroordeeld onder meer tot betaling van een geldboete van € 6.000,-, subsidiair 65 dagen hechtenis. De tenuitvoerlegging van de geldboete is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).
1.2.
[appellant] heeft de geldboete, die begin 2016 inclusief wettelijke verhogingen € 7.218,- bedroeg, niet betaald en op 8 januari 2016 is een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis.
1.3.
In februari 2016 heeft [appellant] een gratieverzoek ingediend bij de Dienst Justis (van het Ministerie van Veiligheid en Justitie) met het verzoek om daaraan schorsende werking toe te kennen.
1.4.
Nadat de Dienst Justis [appellant] had medegedeeld dat het gratieverzoek de tenuitvoerlegging van de geldboete niet opschortte, heeft [appellant] in kort geding die opschorting gevorderd, totdat op het gratieverzoek zou zijn beslist. Dat kort geding diende op 18 maart 2016. Bij vonnis van 25 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] afgewezen.
1.5.
Op 30 maart 2016 is een aanvang gemaakt met de tenuitvoerlegging van de 65 dagen hechtenis, maar [appellant] is op 31 maart 2016 alweer in vrijheid gesteld. Hij vroeg de medewerker van de penitentiaire inrichting (PI) of dat wel klopte, waarop deze antwoordde dat er geen grapjes over werden gemaakt. Van de directeur van de PI Rotterdam, waar de straf werd ondergaan, ontving [appellant] een ontslagbewijs, waarin vermeld staat, dat [appellant] in de inrichting in detentie heeft gezeten en € 0,00 van het boetebedrag heeft betaald en voorts:

Betrokkene heeft in detentie gezeten van 30/3/2016 tot en met 31/03/2016 en heeft de opgelegde straffen en maatregelen ondergaan en/of de verschuldigde bedragen betaald.
1.6.
Bij brief van 5 april 2016 heeft de Dienst Justis aan [appellant] laten weten dat zijn gratieverzoek is afgewezen. Hierna heeft [appellant] een oproep gekregen om zich op 21 juli 2016 te melden voor de tenuitvoerlegging van de resterende 64 dagen hechtenis.
2. [appellant] vordert in dit kort geding de Staat te gebieden de tenuitvoerlegging van de resterende 64 dagen hechtenis te staken, omdat verdere tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis onrechtmatig is jegens hem. [appellant] stelt dat hij er vanwege het ontslagbewijs en de door hem op die dag gedane navraag naar de juistheid van de invrijheidstelling gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat (verdere) tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis achterwege zou blijven. Voorts wordt hij door verdere tenuitvoerlegging onevenredig in zijn financiële belangen geschaad, aangezien hij inmiddels een eigen onderneming is gestart.
3. Na verweer van de Staat heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen en daartegen komt [appellant] op met zijn grieven.
4. De voorzieningenrechter heeft terecht als uitgangspunt genomen dat het openbaar ministerie verplicht is om een onherroepelijke veroordelende beslissing van de strafrechter ten uitvoer te leggen. Dit is slechts anders als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift of indien een uitspraak van het EHRM, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de conclusie dwingt dat die beslissing op zodanige wijze tot stand is gekomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM.
5. Met zijn
eerste griefkomt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zich hier geen uitzonderingsgeval op de executieplicht voordoet. Dit onderbouwt hij met een beroep op het vertrouwensbeginsel. In het ontslagbewijs van de directeur van de PI staat volgens hem klip en klaar vermeld dat hij de straf en de geldboete in de zaak met het daaraan gekoppelde parketnummer heeft ondergaan/voldaan. Toen men in de PI aangaf dat men hem al ging ontslaan, heeft [appellant] actief navraag gedaan en niet klakkeloos geaccepteerd wat hem werd bericht. Zijn vragen hadden onderzoek aan de zijde van de Staat teweeg moeten brengen.
6. Het hof stelt voorop dat de handelwijze van de Staat in deze zaak bepaald onzorgvuldig is geweest. Aan [appellant] is bericht dat zijn gratieverzoek geen schorsende werking had en kort nadat hij het daarover aangespannen kort geding had verloren, is hij in hechtenis genomen. Het spreekt voor zich dat [appellant] zich toen mentaal had voorbereid op het aaneengesloten uitzitten van de hechtenis. Toen hij een dag later onverwacht in vrijheid werd gesteld, is hem niet medegedeeld, zo heeft hij onweersproken gesteld, dat dat was, omdat de tenuitvoerlegging van de straf alsnog werd geschorst in verband met het gratieverzoek, eerdere uitlatingen van de Staat en het kort geding daarover ten spijt. Dat zijn vrijlating verband hield met die schorsing, heeft de Staat pas in deze procedure toegelicht. De Staat heeft daarbij te kennen gegeven dat die schorsing te wijten was aan een interne communicatiefout: degene die bij het CJIB besliste dat de tenuitvoerlegging in verband met de aangevraagde gratie alsnog werd geschorst was een ander dan degene die ervan op de hoogte was gesteld dat de voorzieningenrechter inmiddels nu juist die schorsende werking van het gratieverzoek had afgewezen. [appellant] heeft, eveneens onweersproken gesteld, dat hij van het CJIB geen enkel bericht of toelichting op dit punt heeft ontvangen.
7. Maar ondanks het feit dat de Staat in dit geval onzorgvuldigheid kan worden verweten, kan niet gezegd worden dat de Staat onrechtmatig handelt door de resterende hechtenis alsnog ten uitvoer te leggen. De door [appellant] gestelde schending van het vertrouwensbeginsel levert niet een uitzonderingsgeval op als bedoeld onder rechtsoverweging 4.
Los daarvan kan niet gezegd worden, dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zijn straf er reeds na één dag op zat. Hij wist dat hij € 0,00 had betaald, zoals op het ontslagbewijs staat, en hij wist dat hij van de 65 dagen hechtenis er slechts één had uitgezeten, zoals ook op het ontslagbewijs staat. De tekst op het ontslagbewijs dat hij zijn straf had ondergaan en de geldboete had betaald, heeft [appellant] in dat verband moeten lezen. Aldus mocht hij er niet van uitgaan, dat hij zijn straf geheel had ondergaan. Blijkens zijn navragen ging hij daarvan ook niet uit, hij ging uit van een fout. De mededeling van de PI-medewerker dat er over vrijlating geen grapjes worden gemaakt, doet daaraan niet af, want die mededeling betekent niet dat er bij een vrijlating geen fouten kunnen worden gemaakt.
8. Volgens zijn
derde griefmocht [appellant] door het tijdsverloop tussen 31 maart 2016, de dag van zijn vrijlating, tot aan het moment waarop de executie weer ter hand werd genomen, eind juli 2016, zijnde bijna vier maanden, er steeds meer op vertrouwen dat het OM de executie niet langer zou nastreven.
9. In het licht van het voorgaande komt die stelling erop neer, dat [appellant] er volgens hem steeds meer op had mogen vertrouwen dat het OM zijn fout niet zou inzien en/of herstellen. Ook deze stelling, temeer niet nu het om “slechts” vier maanden gaat, kan niet leiden tot het oordeel dat zich een uitzonderingsgeval voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 4.
11. De eerste en derde grief falen dan ook.
12. Met de
tweede griefbetoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de kansen die [appellant] na zijn vrijlating heeft gecreëerd om als zelfstandig ondernemer in zijn onderhoud te voorzien, mede gelet op de korte meldingstermijn. Volgens hem moet bij een belangenafweging zijn (financieel) belang zwaarder wegen dan het belang van de Staat. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [appellant] daaraan nog toegevoegd, dat zijn partner in augustus een hernia-operatie dient te ondergaan, zodat hun drie honden geheel aan zijn zorg zijn overgelaten.
13. Met deze grief heeft [appellant] evenmin succes. De door [appellant] geschetste gevolgen zijn inherent aan tenuitvoerlegging (zodra mogelijk) van een straf door hechtenis en zijn geen grond om daarvan af te zien.
14. De slotsom is dat het vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten daarvan.

Beslissing

Het hof:
 bekrachtigt het bestreden vonnis in kort geding tussen partijen gewezen op 22 juli 2016;
 veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 718,- aan griffierecht en op € 1.788,- aan salaris voor de advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
 verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, J.E.H.M. Pinckaers en G. Dulek-Schermers is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.