ECLI:NL:GHDHA:2016:3312

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
BK 16/00225
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toepasselijkheid van overdrachtsbelastingtarief bij verkrijging onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de vraag centraal staat of het tarief van zes of twee procent overdrachtsbelasting van toepassing is bij de verkrijging van een onroerende zaak. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 5 februari 2015 een perceel grond verworven, bestemd voor de bouw van een woning, en hebben hiervoor overdrachtsbelasting voldaan naar het tarief van zes procent. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening van de overdrachtsbelasting afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling is de inspecteur verschenen, maar belanghebbende heeft zich om praktische redenen niet laten vertegenwoordigen. Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het tarief van zes procent van toepassing is, omdat het perceel grond niet kan worden aangemerkt als een woning in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de wetsgeschiedenis en eerdere jurisprudentie, waaruit blijkt dat grond bestemd voor woningbouw niet onder het verlaagde tarief valt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00225

Uitspraak van 14 oktober 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2016, nr. SGR 15/9262.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van € 2.157 aan overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak op 5 februari 2015.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 45 is geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 124 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft, gelijk met de zaak van de echtgenote van belanghebbende (BK-16/00226), plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 september 2016 in Den Haag. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen.
1.8.
Bij faxbericht van 6 september 2016 deelt de gemachtigde van belanghebbende voor beide zaken mee: "(…) dat wij op vrijdag 16 september 2016 om 9.30 uur inzake deze beroepsprocedures niet ter zitting zullen verschijnen vanwege drukke werkzaamheden op ons kantoor. Bovendien zijn ons inziens de geschillen en de standpunten schriftelijk voldoende duidelijk uiteengezet door beide partijen. Wij vertrouwen er op u hiermee volledig te hebben ingelicht en wij zijn in afwachting van uw uitspraak (…)".

Feiten

2.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote mevrouw [Y] hebben 5 februari 2015 ieder voor de onverdeelde helft de eigendom verkregen van een onroerende zaak, te weten "een perceel grond bestemd voor de bouw van een woning, staande en gelegen aan [A] te [Z] , kadastraal bekend gemeente [Z] , sectie […] nummer […] , groot twaalf are vijf centiare". De koopprijs van de onroerende zaak bedraagt € 185.000.
2.2.
Ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak is overdrachtsbelasting voldaan naar het tarief van 6 percent. De belasting, groot € 4.314 (uitgaande van een heffingsgrondslag van € 71.900), is voor de helft ten laste van belanghebbende gekomen.

De rechtbank

3. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
3. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat op de verkrijging van de onroerende zaak het tarief van 2% voor woningen zoals neergelegd in artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (Wet BRV) moet worden toegepast. [Belanghebbende] meent dat het tarief van 6% in strijd is met het volkenrechtelijke discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR en met artikel 14 van het EVRM in combinatie met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
4. [ De Inspecteur] heeft de stellingen van [belanghebbende] gemotiveerd weersproken en zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, Wet BRV.
(…)
6. In de Wet BRV is geen definitie opgenomen van het begrip woning uit artikel 14, tweede lid, van die wet. De Memorie van Toelichting (MvT) bij dat artikel vermeldt hierover:
'Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. (…) Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. (…) Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel. Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:
- (…)
- grond bestemd voor woningbouw.'
(Kamerstukken II 2011/12, 33003, nr. 3, blz. 115).
7. Gelet op de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis kan een perceel grond niet worden aangemerkt als een onroerende zaak die op het moment van de verkrijging naar zijn aard is bestemd voor bewoning. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, het perceel op het moment van de verkrijging geschikt zou zijn voor woningbouw en dat het de intentie van verkoper en koper is om de grond daarvoor aan te wenden, wat inmiddels ook heeft plaatsgevonden, is niet relevant, omdat dit geen verandering brengt in de aard van de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging. De rechtbank wijst er op dat in de MvT expliciet staat vermeld dat grond bestemd voor woningbouw niet is aan te merken als woning in de zin van artikel 14 van de Wet BRV.
8. Volgens [belanghebbende] kan uit de arresten van de Hoge Raad van 3 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2872 en ECLI:NL:HR:2014:2873) en het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 26 november 2014 (BLKB2014/1947M) worden afgeleid dat de wetgever steeds meer aansluit bij de eigenwoningregeling uit de inkomstenbelasting. [Belanghebbende] stelt zich daarom op het standpunt dat het begrip woning in de zin van artikel 14, tweede lid van de Wet BRV overeenkomstig voornoemd besluit moet worden uitgelegd als 'een onroerende zaak waarvoor geldt dat concrete stappen zijn gezet waaruit naar redelijke verwachting valt aan te nemen dat de bouwwerkzaamheden voor een woning binnen afzienbare tijd gaan beginnen'. Afgezien van het feit dat [belanghebbende] niet heeft geconcretiseerd waaruit in onderhavig geval die concrete stappen bestaan, kan voor de stelling van [belanghebbende] geen steun worden gevonden in de parlementaire geschiedenis en jurisprudentie met betrekking tot artikel 14 Wet BRV. Evenmin volgt dit uit voornoemd besluit omdat daarin uitsluitend sprake is van een goedkeuring inzake artikel 3.111, derde lid van de Wet IB 2001.
9. Aanhorigheden vallen uitsluitend onder het verlaagde tarief indien ze daadwerkelijk gekoppeld worden aan een onroerende zaak die op zichzelf kwalificeert als woning in de zin van artikel 14 van de Wet BRV. Omdat daarvan in onderhavige situatie geen sprake is, kan dan ook niet gesproken worden over een ongelijke behandeling tussen de verkrijging van grond die als aanhorigheid heeft te gelden en de onroerende zaak zoals [belanghebbende] deze heeft verworven.
10. In zijn arrest van 6 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1434) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onderhavige wettelijke regeling niet in strijd is met artikel 14 van het EVRM of met artikel 26 van het IVBPR en dat van een schending van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM evenmin sprake is. Dat dit arrest is gewezen naar aanleiding van het op de wetswijziging van artikel 14 van de Wet BVR vooruitlopende besluit van de Staatssecretaris, doet daar niet aan af. Het enkele feit dat in de MvT nog andere omstandigheden worden genoemd voor het invoeren van dit verlaagde tarief dan daarvoor in dat voorafgaande besluit stond vermeld, is daarvoor onvoldoende. [De Inspecteur] verwijst in dit kader dan ook terecht naar het arrest.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld, net als voor de rechtbank, of ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak het tarief van zes dan wel twee percent van toepassing is.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.
Uitgaande van het tussen partijen vaststaande gegeven dat sprake is van de verkrijging van onbebouwde grond, heeft de rechtbank naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat het voor de verkrijging van woningen geldende tarief van twee percent toepassing mist. Ook met het in hoger beroep aangevoerde, dat goeddeels overeenkomt met wat in beroep is aangevoerd, heeft belanghebbende niets naar voren gebracht, gelet ook op de door de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzetting, op grond waarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat de toepassing van het tarief van 6 percent voor verkrijgingen als deze rechtens onjuist of anderszins onrechtmatig is.
5.2.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.W.P. van Oosten. De beslissing is op 14 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.