ECLI:NL:GHDHA:2016:3551

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
200.181.501/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel in het gezag van een minderjarige en de afwijzing van het verzoek van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot herstel in het gezag van een minderjarige, ingediend door de moeder. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 november 2015, waarin haar verzoek om de voogdij van de gecertificeerde instelling te beëindigen en haar te belasten met het gezag over de minderjarige werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen, en dat de hechtingsrelatie tussen de minderjarige en de pleegouders veel sterker was dan die met de moeder.

Tijdens de zitting heeft de moeder betoogd dat zij inmiddels een stabiele woonsituatie en een ondersteunend netwerk heeft, en dat de negatieve beeldvorming rondom haar verleden niet meer relevant zou moeten zijn. De gecertificeerde instelling en de pleegouders hebben echter betoogd dat de moeder onvoldoende sensitief is naar de minderjarige en dat een terugplaatsing schadelijk zou zijn voor zijn ontwikkeling. Het hof heeft de argumenten van de moeder, de gecertificeerde instelling en de pleegouders zorgvuldig gewogen.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de moeder niet in het gezag kan worden hersteld, omdat de minderjarige al sinds zijn geboorte in een stabiele omgeving bij de pleegouders verblijft en de hechting met hen veel sterker is. De bestreden beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, waarbij het hof heeft overwogen dat er geen sprake is van een schending van het recht op eerbiediging van het gezinsleven, zoals door de moeder was aangevoerd. De beslissing is genomen met het belang van de minderjarige voorop.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 23 november 2016
Zaaknummer : 200.181.501/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-3115
Zaaknummer rechtbank : C/09/464840
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat eerder mr. R.A. Remport Urban, thans mr. W.N. van der Voet te Delft,
tegen
de Stichting Jeugdbescherming [vestigingsplaats] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
[pleegouders] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat mr. G.L.H.M. Sliepenbeek-Sanders te Amsterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
[vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 7 december 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
9 november 2015 van de rechtbank Den Haag. Op 3 juni 2016 heeft zij een aanvullend hoger beroepschrift, tevens houdende producties, ingediend.
De gecertificeerde instelling heeft op 25 mei 2016 een verweerschrift ingediend. Op
16 september 2016 heeft de gecertificeerde instelling een verweerschrift op het aanvullend hoger beroepschrift ingediend.
De pleegouders hebben op 26 mei 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 13 januari 2016 een V-formulier van 12 januari 2016 met bijlagen;
- op 23 maart 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 11 april 2016 een brief van 9 april 2016 met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage.
De raad heeft bij brief van 26 juli 2016 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen omdat de raad al sinds 2012/2013 geen bemoeienis meer met het onderhavige gezinssysteem heeft gehad en de aanwezigheid van de gecertificeerde instelling op de zitting meer op zijn plaats vindt.
De zaak is op 14 oktober 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [naam] , beëdigd tolk in de Hongaarse taal;
- [naam] namens de gecertificeerde instelling;
- de pleegouders, bijgestaan door mr. M.E. Tuinman, kantoorgenote van haar advocaat.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en tussenbeschikking van 23 december 2014 van de rechtbank Den Haag.
Bij de beschikking van 23 december 2014 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de behandeling van de verzoeken tot beëindiging van de voogdij en het belasten van de ouders met het gezamenlijk gezag over de na te noemen minderjarige wordt aangehouden tot 1 mei 2015 pro forma, in afwachting van de onderzoeksresultaten van de Centrale Autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden en de Stichting Jeugdformaat.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het gewijzigde verzoek van de moeder - nadat de vader zich uit de procedure had teruggetrokken - inhoudende de voogdij van de gecertificeerde instelling te beëindigen en de moeder te belasten met het gezag over de na te noemen minderjarige, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Zo staat onder meer vast dat de rechtbank Den Haag bij beschikking van 19 februari 2013 op grond van het bepaalde in de artikelen 1:253q juncto 1:253r van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) heeft voorzien in het gezagsvacuüm dat was ontstaan en de gecertificeerde instelling heeft benoemd tot voogdes over na te noemen minderjarige.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is het gezag ten aanzien van de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna verder: de minderjarige.
2. De moeder verzoekt het hof bij het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de in eerste aanleg door de moeder geformuleerde verzoeken alsnog toe te wijzen.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen.
4. De pleegouders verweren zich eveneens daartegen en verzoeken het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar (naar het hof begrijpt:) hoger beroep, althans de grieven af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
5. De moeder voert ter onderbouwing van haar verzoek het volgende aan. De moeder klaagt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het rapport van de Centrale Autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden (verder te noemen: de CA). Nu de rechtbank overweegt dat in het door de CA verrichte onderzoek de draagkracht en capaciteiten van de moeder alsmede de specifieke behoeften van de minderjarige onvoldoende zijn belicht, had het op de weg van de rechtbank gelegen om na ontvangst van het rapport de CA de opdracht te geven bepaalde punten verder te onderzoeken. Dit dient alsnog te gebeuren. De moeder betoogt dat uit niets blijkt dat de moeder de minderjarige niet zou kunnen bieden wat hij nodig heeft. De moeder wijst er op dat bij haar sprake is van een stabiele woonsituatie, een stabiele werk- en inkomenssituatie, zij gaat naar Nederlandse les en zij heeft een uitgebreid ondersteunend netwerk. Ook volgt de moeder opvoedingscursussen bij Home start en heeft zij al gesproken met een kinderdagverblijf. De moeder meent dat de negatieve beeldvorming rondom haar prostitutieverleden en de turbulente fase rondom de geboorte van de minderjarige geen rol meer mag spelen en dat thans alle omstandigheden in positieve zin aanwezig zijn om alsnog tot een terugplaatsing van de minderjarige bij haar te komen. Dat hechtingsproblematiek hieraan nog in de weg zou kunnen staan, volgt de moeder niet. De rechtbank heeft immers in haar beschikking uitsluitend gesproken over de stabiliteit van de thuissituatie van de moeder en of zij al dan niet voldoende inzicht heeft in wat er nodig is om de minderjarige veiligheid en stabiliteit te bieden. Deze visie die door de pleegouders en de gecertificeerde instelling naar voren wordt gebracht, doet geen recht aan alle stappen die reeds in het hechtingsproces tussen de moeder en de minderjarige zijn gezet. In haar aanvullend beroepschrift heeft de moeder aangegeven en benadrukt dat zij na hereniging met de minderjarige verder in Nederland wil blijven.
6. Namens de gecertificeerde instelling wordt het volgende naar voren gebracht. De gecertificeerde instelling ziet het perspectief van de minderjarige in het huidige pleeggezin en de rol van de moeder in de vorm van een moeder op afstand. Vermeden dient te worden dat de minderjarige in een loyaliteitsconflict komt en dat hij in spanning over zijn thuisbasis opgroeit. De gecertificeerde instelling stelt dat de moeder onvoldoende sensitief is naar de minderjarige, zijn behoefte en zijn ontwikkelingsfase in het contact met hem. De minderjarige verblijft al van baby af aan bij zijn huidige perspectief biedende pleeggezin en alleen in de eerste maanden heeft hij in een crisispleeggezin gewoond. Een terugplaatsing naar de moeder zal desastreus zijn voor de hechting van de minderjarige, hetgeen de basis is van alle verdere ontwikkelingstaken van de minderjarige. Op dit moment zijn de wekelijkse onbegeleide bezoeken van de minderjarige terug gedraaid naar eens in de drie weken twee uur in aanwezigheid van de pleegmoeder en onder begeleiding van een pleegzorgmedewerkster. Hierdoor is geborgd dat de minderjarige zich emotioneel veilig voelt en dat er gewerkt kan worden aan een goede aansluiting van de moeder op de ontwikkeling van de minderjarige. De minderjarige is een stuk rustiger en meer ontspannen geworden in het pleeggezin, sinds de bezoeken niet meer elke week plaatsvinden. De moeder sluit niet aan op de ontwikkeling van de minderjarige. Een overstap naar een ander gezin zal op zichzelf al traumatisch zijn voor de minderjarige, maar een overstap naar de moeder die niet sensitief is naar de beleving van de minderjarige en niet kan inspelen op zijn behoeftes aan veiligheid zal dubbel traumatisch zijn. De gecertificeerde instelling wijst er op dat gewerkt zal worden aan de band tussen de moeder en de minderjarige, nu deze band erg belangrijk is, ongeacht de situatie waarin de minderjarige opgroeit. Er wordt ingezet op een uitgebreidere bezoekregeling. De reden dat er niet verder uitgebreid is, is vanwege de kwaliteit van de interactie tijdens de bezoeken en de onrust die de bezoeken bij de minderjarige veroorzaakten. Er is onvoldoende hechtingsgedrag tussen de moeder en de minderjarige ontstaan. Dit is niet enkel ontstaan door gebrek aan tijd, maar ook vanwege de interactie tussen de moeder en de minderjarige waarbij de moeder onvoldoende sensitief en responsief is richting de minderjarige. Verder acht de gecertificeerde instelling het zorgelijk dat de moeder de pleegouders en de gecertificeerde instelling onvoldoende lijkt te geloven of te vertrouwen.
7. De pleegouders brengen het volgende naar voren. De pleegouders ervaren dat het niet goed gaat met de minderjarige. Hij is erg aanhankelijk, heeft de laatste maanden vaker nachtmerries, hij durft niet alleen te blijven, hij heeft veel vragen over wat en hoe en hij is bang om in de steek te worden gelaten door de pleegouders. De afgelopen contactmomenten heeft de moeder, anders dan voorheen, het niet kunnen opbrengen om de minderjarige niet te belasten met haar wensen. De minderjarige raakt daar onzeker van. Voor de minderjarige is het van belang en hij heeft er recht op dat zijn leventje blijft zoals het was en dat hem zo snel mogelijk duidelijk wordt gemaakt dat hij bij de pleegouders mag en kan blijven en dat hij in een passende regeling contact heeft met de moeder. De pleegouders betwisten dat de moeder haar leven nu voldoende op de rit heeft om op een goede manier voor zichzelf te zorgen, dan wel in staat is om een stabiele en veilige thuissituatie voor de minderjarige te bieden en hem de juiste zorg en opvoedomstandigheden te kunnen geven. In de visie van de pleegouders hoefde de CA de rechtbank niet te informeren over de vraag of de moeder in staat is respectievelijk over voldoende draagkracht en capaciteiten beschikt om voor de minderjarige te zorgen. Deze taak lag en ligt bij de gecertificeerde instelling.
8. Het hof stelt voorop dat nu het inleidend verzoekschrift in deze zaak is ingediend op
25 april 2014, dus vóór 1 januari 2015, op grond van artikel 28 lid 1 van de Overgangswet NBW op de beoordeling daarvan het recht van toepassing is zoals dat gold vóór 1 januari 2015.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253r, lid 2 BW kan de rechter de ouders of een van hen wederom met het gezag belasten indien aan de vereisten gesteld in artikel 1:277 lid 1 (oud) BW is voldaan. De maatstaf, waaraan het in eerste aanleg ingediende verzoek van de moeder dient te worden getoetst, is derhalve of de rechter overtuigd is dat de minderjarige wederom aan zijn ouder mag worden toevertrouwd.
9. Het hof is, gelet op de onderhavige stukken en het verhandelde ter zitting, met de rechtbank niet overtuigd dat de minderjarige wederom aan de moeder mag worden toevertrouwd. Het hof neemt, na eigen onderzoek en waardering, de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop neemt het hof in aanmerking dat hoewel de gebrekkige opvoedingsvaardigheden van de moeder, zoals door de rechtbank overwogen, mogelijk met de nodige hulpverlening kunnen worden verbeterd - de leerbaarheid van de moeder hierin nog daargelaten -, het hof het niet in het belang van de minderjarige acht dat de moeder in het gezag wordt hersteld. De minderjarige heeft er belang bij dat de huidige opvoedomgeving bij de pleegouders in stand blijft. De minderjarige verblijft sinds drie maanden na zijn geboorte in het perspectief biedende gezin van de pleegouders, aan wie hij evenals aan zijn pleegzusje veilig is gehecht. Vast staat dat deze hechting van de minderjarige aan de pleegouders veel sterker is dan die tussen de minderjarige en de moeder, welke hechtingsrelatie niet van de grond wil komen. Daarnaast heeft het hof, gelet op het verloop van de omgangscontacten zoals dit beschreven staat in de stukken, niet het vertrouwen dat de moeder (binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn) duurzaam in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen.
10. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Van een schending van het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het family life, zoals door de moeder nog is aangevoerd, is geen sprake nu deze inbreuk bij de wet is voorzien.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking onder aanvulling van gronden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, J.A. van Kempen en D. Wachter, bijgestaan door mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2016.