In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de naheffingsaanslagen in de accijns en omzetbelasting heeft gehandhaafd. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009, waarbij in totaal een bedrag van € 122.120 aan naheffingsaanslagen en een boete van € 30.530 is opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane Amsterdam heeft de naheffingsaanslagen en de boete gemotiveerd door te stellen dat er sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van de belanghebbende.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, maar heeft niet bewezen geacht dat er sprake was van opzet. De rechtbank heeft de boete gematigd op basis van grove schuld. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende gedurende de periode van 1 januari 2005 tot en met 23 december 2009 accijnsgoederen niet volledig heeft verantwoord in de maandaangiften, wat heeft geleid tot een naheffing. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende opzet kan worden verweten, en bevestigt de boete, maar stelt deze vast op € 27.477, rekening houdend met een vermindering wegens undue delay.
De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en de inspecteur is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en griffierechten aan de belanghebbende. De beslissing is op 26 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.