ECLI:NL:GHDHA:2016:61

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
BK-15_00184 tm BK-15_00194
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en VB voor de jaren 1997 tot en met 2000

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1997 tot en met 2000, alsook de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1998 tot en met 2000. De belanghebbende ontkent dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd, terwijl de Inspecteur deze bevestigt. De rechtbank had eerder de navorderingsaanslagen voor de jaren 2001 en 2002 verminderd, maar de navorderingsaanslagen voor de jaren 1997 tot en met 2000 bleven in geschil. De Inspecteur had de navorderingsaanslagen opgelegd op basis van informatie verkregen van de Belgische autoriteiten over een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg (KB Lux). De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat de belanghebbende houder was van deze rekening en dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. In hoger beroep bevestigde het Hof de bevindingen van de rechtbank, maar vernietigde de navorderingsaanslagen voor de jaren 1997 tot en met 2000, evenals de daarbij opgelegde verhogingen en boetes. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende in die jaren onterecht geen aangifte had gedaan. De aanslagen voor de jaren 2002 tot en met 2004 werden verminderd naar de door belanghebbende ingediende aangiften. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en het griffierecht werd vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/00184 tot en met BK-15/00194

Uitspraak d.d. 13 januari 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 30 december 2014, nummers AWB 11/9233 tot en met AWB 11/9242 en AWB 11/9244, betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde aanslagen en beschikkingen.
Navorderingsaanslagen, aanslagen, boetebeschikkingen, beschikkingen heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 1 april 2005 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1997 tot en met 2001 alsmede navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1998 tot en met 2000 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1998 tot en met 2001 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. De navorderingsaanslag VB voor het jaar 1998 is verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd.
1.2.
Voor de jaren 2002 tot en met 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd op respectievelijk 7 juni 2005, 4 oktober 2005 en 11 september 2007.
1.3.
Bij alle (navorderings-)aanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 7 juni 2005 de aanslag IB/PVV 2002 verminderd. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 november 2011 de genoemde (navorderings-)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en bedragen aan heffingsrente met betrekking tot de jaren 1997 tot en met 2001, 2003 en 2004 verminderd. De aanslag over het jaar 2002 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente heeft de Inspecteur nader verminderd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het bij de bestreden uitspraak het volgende beslist.
“- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1998 tot en met 2000 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 en de aanslagen IB/PVV 2002 tot en met 2004 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente gegrond;
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de bij de navorderingsaanslagen opgelegde verhogingen en vergrijpboetes gegrond;
- vernietigt in zoverre de uitspraak op bezwaar van 17 november 2011;
- stelt de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 vast op € 1.473;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2002 in zoverre dat de over het inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde belasting wordt € 1.473;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2003 in zoverre dat de over het inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde belasting wordt € 1.508;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2004 in zoverre dat de over het inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde belasting wordt € 1.571;
- wijzigt de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig bovenstaande verminderingen;
- vermindert de verhogingen in de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998 tot nihil;
- vernietigt de boetebeschikkingen;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.827;
- draagt verweerder op het in de gegrond verklaarde beroepen betaalde griffierecht van 3 keer € 41 = € 123 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres van € 1.500; en
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres van € 1.500.”

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 123 voor de behandeling van alle zaken. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 november 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
“1. Eiseres is [in] 1950 geboren. Zij is omstreeks 1984 van Iran naar Nederland geëmigreerd. Op 24 april 1985 is eiseres in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [Z] opgenomen met de geslachtsnaam ‘ [A] ’ en de voornaam ‘ [B] ’. Op 4 juni 1992 is de persoonskaart van eiseres gewijzigd in geslachtsnaam [X] en voornaam [A] . De wijziging was conform een door eiseres overgelegde, vertaalde Iraanse ID-card. Eiseres is sinds 31 augustus 2001 gehuwd met de heer [C] .
2. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het ministerie van Financiën. De Belastingdienst/ FIOD heeft naar aanleiding hiervan onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich onder meer op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de verkregen afdrukken van de microfiches (de renseignementen).
3. Tot de gedingstukken behoren twee afdrukken van een microfiche. Hierop is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
Afdruk 1:
“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994”
(…)
CL “ […] VUE [E] [B] OU [F] [B] - […]
Afdruk 2:
“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994”
(…)
CLE IML : […]
(…)
53- […] [E] [B] OU [F] [B] ”
4. Eiseres heeft over de onderhavige jaren geen aangiften IB/PVV of VB gedaan van inkomens- of vermogensbestanddelen die betrekking hebben op een rekening bij KB Lux.
5. Verweerder heeft eiseres bij brief van 20 augustus 2004 verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken over door haar aangehouden buitenlandse bankrekeningen. Hij heeft hierbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) inzake verzwaring en omkering van de bewijslast. Het formulier “Opgaaf Buitenlands vermogen” is bijgevoegd. In dit formulier wordt van eiseres gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen zij rekeninghouder is geweest.
6. Bij brief van 25 augustus 2004 reageert eiseres. Zij zegt geen bezittingen in het buitenland te hebben en geen inkomsten uit buitenlands vermogen te hebben ontvangen.
7. Bij brief van 30 augustus 2004 heeft verweerder eiseres, wederom met verwijzing naar artikel 47, eerste lid en artikel 49, eerste lid, van de Awr, nogmaals gevraagd om de in de brief van 20 augustus 2004 gevraagde informatie te verstrekken.
8. Bij brief van 2 september 2004 heeft (de voormalig gemachtigde van) eiseres gereageerd op de herhaalde vragenbrief. Hij geeft – kort gezegd – aan dat eiseres geen enkele wetenschap heeft van op haar naam staande bankrekeningen. Daarbij is tevens het formulier “Opgaaf Buitenlands vermogen” retour gezonden, ingevuld overeenkomstig dit standpunt.
9. Bij brief van 14 september 2004, herhaald bij brief van 23 september 2004, heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek, waarbij zij alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om gegevens en inlichtingen te verstrekken over de bankrekeningen in het buitenland en de daarop betrekking hebbende bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen. Daarbij heeft verweerder wederom gewezen op de in 5 genoemde artikelen inzake omkering van de bewijslast.
10. Op 4 oktober 2004 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiseres en verweerder. Eiseres heeft – onder andere – gezegd geen rekening in het buitenland te hebben (gehad).
11. Op verzoek van verweerder heeft de FIOD-ECD op 9 december 2004 een proces-verbaal van de identificatie van eiseres als rekeninghouder opgemaakt. Hierin is onder meer vermeld:
“(…)
ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de Belastingdienst FlOD-ECD/kantoor Haarlem, Opsporingsinformatie, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer […] , verklaart
het volgende.
Door mij is een onderzoek ingesteld naar de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (hierna KB Lux). Gebleken is dat op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux de rekeninghouders op verschillende manieren vermeld staan, te weten:
a. a) Voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam (dit komt het meest voor)
b) Voornamen (doop c.q. geboortenamen) met achternaam
c) Voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan gevolgd worden door
1) Een liggend streepje en een tweede achternaam
2) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
3) Het Franse woord ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan weer gevolgd worden door
I. Het Franse woord ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
II. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
In geval van mogelijkheid 2 of 3 worden de rekeninghouders veelal aangeduid met hun aanspreektitel
M (=Monsieur)
Mme (= Madamme)
Melle (= Mademoiselle)
De naam van de rekeninghouder is door verbalisant handmatig gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
De gevonden sofinummers zijn vervolgens nagetrokken in het bestand van het Centraal Rijbewijzen en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is verkregen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd:RDW-bestand). In een aantal gevallen zijn op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) uittreksels gevraagd uit de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GEA) en is via internet informatie verkregen uit de openbare registers van het Kadaster.
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[E] [B] OU [F] [B] .
2. In het BVR-bestand komt één keer de achternaam [B] voor, met als eerste voorletter [B] . Ik zie in het RDW-bestand dat deze persoon niet is opgenomen.
3. Uit het uittreksel van de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA), zie ik dat deze persoon niet de voornaam [E] heeft.
4. In het BVR-bestand komt vier keer de achternaam [B] voor, met als eerste voorletter [F] .
5. In het RDW-bestand zie ik dat twee van de vier personen zijn opgenomen. Slechts één persoon heeft de voornaam [F] met als sofinummer […] .
6. Uit gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) zie ik dat, van de twee personen die niet in het RDW-bestand voorkomen, geen van beide personen de voornaam [F] heeft.
7. In het BVR-bestand zie ik dat de onder punt 5 aangegeven persoon als zijnde [F] . [B] , geboren [in] 1967, met sofinummer […] , vermeld staat.
8. Verder blijkt uit informatie van de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA), dat [F] . [B] een kind is van [D] , geboren in 1921 en mw. [G] , geboren in 1929. Gezien het feit dat de achternaam van de vader met een “i” in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) vermeld staat, is verder gezocht op [X] .
9. In het BVR-bestand komt twee keer de achternaam [X] voor, met als eerste voorletter [X] .
10. In het RDW-bestand zie ik dat één persoon is opgenomen. Deze persoon heeft niet de voornaam [E] .
11. Uit gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) zie ik dat de persoon die niet in het RDW-bestand is opgenomen, de voornaam [A] heeft, geboren [in] 1950.
12. In het BVR-bestand zie ik dat deze persoon als zijnde mw. [X] , geboren op [in] 1950, met sofinummer […] , vermeld staat.
13. Verder blijkt uit informatie van de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA), dat mw. [X] een kind is van [D] , geboren in 1921 en mw. [G] , geboren in 1929. Hieruit leid ik af dat voornoemde [X] een zus is van [F] [B] .”
12. Verweerder heeft bij brief van 18 januari 2005 aan eiseres zijn voornemen kenbaar gemaakt om navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2001 en navorderingsaanslagen VB over de jaren 1998 tot en met 2000 op te leggen. In die brief heeft verweerder tevens op grond van artikel 67k van de AWR meegedeeld voornemens te zijn boetes van 100% op te leggen.
13. Nadat de gemachtigde bij brief van 1 maart 2005 hierop heeft gereageerd, stuurt verweerder op 15 maart 2005 een aankondiging van de in 12 genoemde aanslagen IB/PVV en VB en de op te leggen boetes. Hij deelt mee dat deze tevens kan worden beschouwd als een kennisgeving als bedoeld in artikel 76g (bedoeld zal zijn 67g) van de Awr.
14. De aanslagen IB/PVV zijn als volgt vastgesteld:
NLG 1997 1998 1999 2000
Eerder vastgesteld belastbaar
Inkomen 29.324 25.650 25.229 26.719
correctie opbrengst vermogen
18.360 19.013 20.025 22.208
gecorrigeerd belastbaar inkomen 47.684 44.663 45.254 48.927
eerder verschuldigde belasting 8.288 6.191 5.892 6.125
nieuw belastingbedrag 15.136 13.102 13.311 14.552
nagevorderde belasting 6.848 6.911 7.419 8.427
EUR 2001
aangegeven bedrag in box 3 0
gecorrigeerd belastingbedrag 9.374
belastng i.v.m. correctie box 3 9.374
De nagevorderde bedragen VB zijn respectievelijk NLG 3.605 (1998), NLG 3.570 (1999) en NLG 4.074 (2000). De verhogingen en boetes bedragen steeds 100%.
15. Bij brief van 23 maart 2005 maakt de gemachtigde bezwaar tegen deze navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes.
16. Bij brief van 2 mei 2005 kondigt verweerder aan af te zullen wijken van de aangifte over 2002 met betrekking tot het inkomen uit sparen en beleggen. De aanslag IB/PVV 2002 is met dagtekening 27 mei 2005 vastgesteld. Verweerder neemt als gemiddeld saldo van de KB-lux rekening € 385.000 in aanmerking. Gemachtigde maakt op 2 juni 2005 bezwaar. Bij uitspraak op bezwaar van 7 juni 2005 vermindert verweerder de aanslag met € 153 door een hogere heffingskorting toe te passen.
Bij brief van 19 september 2005 kondigt verweerder aan af te zullen wijken van de aangifte over 2003 met betrekking tot het inkomen uit sparen en beleggen. De aanslag wordt met dagtekening 4 oktober 2005 vastgesteld. Verweerder neemt als gemiddeld saldo van de KB-lux rekening € 405.000 in aanmerking. Gemachtigde maakt op 21 oktober 2005 bezwaar.
Bij brief van 24 augustus 2007 kondigt verweerder aan af te zullen wijken van de aangifte over 2004 met betrekking tot het inkomen uit sparen en beleggen. De aanslag wordt met dagtekening 11 september 2007 vastgesteld. Verweerder neemt als gemiddeld saldo van de KB-lux rekening € 425.000 in aanmerking. Gemachtigde maakt op 3 oktober 2007 bezwaar.
De aanslagen zijn als volgt opgebouwd:
EUR 2002 2003 2004
Belasting volgens aangifte 3.639 3.829 2.487
belasting correctie box 3 4.620 4.860 5.100
belastingbedrag aanslag 8.259 8.689 7.587
17. Op 13 april 2011 stuurt verweerder een voornemen tot afwijzen van de bezwaren.
18. Op 19 mei 2011 vindt een hoorgesprek plaats. Bij brief van 20 mei 2011 stuurt verweerder een verslag met een voorbeeldbrief voor het opvragen van gegevens bij KB Lux.
19. Op 30 augustus 2011 stuurt verweerder een brief met een laatste mogelijkheid om alsnog de door hem gevraagde gegevens over de bankrekening te verstrekken.
20. Bij brief van 14 oktober 2011 vraagt verweerder de gemeente [Z] hem te informeren over de schrijfwijze van de achternaam van eiseres, over haar familierelaties en over de vermissing van haar paspoort. Op 26 oktober 2011 reageert een ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [Z] hierop.
21. Op 17 november 2011 stuurt verweerder zijn uitspraak op de in 15 en 16 genoemde bezwaarschriften. Hij vermindert de (navorderings)aanslagen door de eerder toegepaste factor 1,5 te laten vervallen. Met dagtekening 15 december 2011 zijn de verminderingsbeschikkingen vastgesteld. De nagevorderde IB/PVV wordt dan: NLG 4.566 (1997), NLG 4.607 (1998), NLG 4.945 (1999), NLG 5.617 (2000) en EUR 2.554 (2001). De IB/PVV over 2002 wordt € 6.050, over 2003 € 6.394 en over 2004 € 5.168. De nagevorderde VB wordt € 734 (1998), € 718 (1999) en € 867 (2000). De verhogingen/vergrijpboetes worden overeenkomstig verminderd en verlaagd met 20% in verband met ‘undue delay’.
22. Bij brief van 16 april 2012 heeft verweerder stukken betreffende het identificatieproces aan de rechtbank overgelegd..”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is uiteindelijk nog in geschil of de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en 2000 terecht zijn opgelegd. Deze vraag beantwoordt belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Met betrekking tot de overige jaren zijn de standpunten van partijen eensluidend.
4.2.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd.
De navorderingsaanslagen zijn niet voortvarend opgelegd.
De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de aanslagregelende- en de bezwaarfase voldoende voortvarend heeft gehandeld. Onvoldoende antwoord is gegeven op de vraag waarom belanghebbende laat in het traject is geïdentificeerd. De bezwaarfase heeft onnodig lang geduurd. In het geval in de aanslagfase voldoende voortvarend is gehandeld, is dat niet in de bezwaarfase geschied waardoor het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal zijn beperkt op een wijze die volgens het Unierecht verboden is.
Identificatie
Belanghebbende is geen rekeninghoudster geweest van een rekening bij KB-lux. De identificatie is onjuist.
Omkering bewijslast
De Inspecteur kan zich niet beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast vanwege schending van de informatieplicht omdat de Inspecteur informatiebeschikkingen had moeten uitreiken alvorens uitspraak op bezwaar te doen. Voorts kan de Inspecteur zich ook niet baseren op het niet doen van de vereiste aangifte omdat aan belanghebbende geen aangiftebiljetten zijn uitgereikt over de belastingjaren 1997 tot en met 2001.
Redelijke schatting
De schattingen zijn zodanig ruw dat deze onredelijk hoog zijn. De schattingen zijn gebaseerd op algemene statistische gegevens. Rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden in het concrete geval.
Beroep op nemo tenetur
Zolang niet voorafgaande aan het verzoek om informatie de garantie wordt gegeven dat de verstrekte informatie niet zal worden gebruikt voor een eventuele boete behoeft er aan het verzoek tot het verstrekken van informatie geen gehoor te worden gegeven. De beslissing van de rechtbank is fundamenteel onjuist omdat deze het verbod tot zelfincriminatie veronachtzaamt.
4.3.
De Inspecteur heeft in hoger beroep de volgende standpunten ingenomen.
Voorafgaande aan de uitspraak op bezwaar van 17 november 2011 had een informatiebeschikking moeten worden genomen. Nu dat niet is geschied en voor de jaren 1997 tot en met 2001 geen aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zijn uitgereikt kan hij zich er niet op beroepen dat voor de inkomstenbelastingjaren 1997 tot en met 2001 niet de vereiste aangifte is gedaan en dat sprake is van omkering van de bewijslast. De Inspecteur stelt thans dat hij voor de jaren 1997 tot en met 2000 op grond van de gewone bewijsregels het bewijs van de correcties wegens verzwegen vermogensinkomsten heeft geleverd.
Voor de jaren 2002 tot en met 2004 concludeert de Inspecteur tot vermindering van de aanslagen met de correcties ter zake van het box 3-inkomen uit sparen en beleggen omdat het bewijs voor het bestaan van de rekening niet kan worden geleverd.
De navorderingsaanslagen voor de vermogensbelastingjaren 1998 tot en met 2000 en de navorderingsaanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2001 dienen eveneens te worden vernietigd.
4.4.
Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2001 en VB 1997 tot en met 2000, de daarbij opgelegde verhoging en boetebeschikkingen en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2002 tot en met 2004 overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangiften. Verder concludeert belanghebbende tot vernietiging (voor de jaren tot en met 2001) dan wel vermindering (voor de jaren 2002 tot en met 2004) van de in rekening gebrachte heffingsrente.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen omtrent verhogingen, boetebeschikkingen, teruggave griffierecht en vergoeding van proceskosten en immateriële schade, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1998 tot en met 2000, tot vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2000 tot belastbare inkomens van respectievelijk € 33.383, € 29.973, € 29.759, € 31.564, tot vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2001 en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2004 naar verzamelinkomens van respectievelijk € 16.624, € 19.596 en € 12.856.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Het gebruik van de microfiches
30. Verweerder baseert zijn standpunt dat eiseres houder is (geweest) van een bankrekening bij KB Lux op de in het renseignement opgenomen gegevens, die afkomstig zijn van de door medewerkers van KB Lux gestolen microfiches.
31. De stelling van eiseres dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs faalt. De rechtbank acht van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van fotokopieën van de gestolen microfiches is gekomen door spontane verstrekking door de Belgische autoriteiten. Indien zou worden aangenomen dat de microfiches op onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik ontoelaatbaar is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat er geen aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van KB Lux en dat ook voor de Nederlandse autoriteiten er geen reden is om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in deze vermelde personen wordt geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geoordeeld (Hoge Raad 14 november 2006, nr. 02324/05 en 21 maart 2008 ECLI:NL:HR:2008: BA8179 en 25 april 2008, nr. 43 448, onderdeel 3.3, ECLI:NL:HR:2008: BA3823). Dat de Belgische rechter heeft geoordeeld dat ‘het KB-luxmateriaal’ onbruikbaar is als bewijs, maakt dit niet anders. Anders dan eiseres meent, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 februari 2007, nr. 00100/06, ECLI:NL:HR:2007:AZ6010 niet geoordeeld dat de microfiches als onrechtmatig verkregen, niet mogen worden gebruikt.
Identificatie
32. Verweerder stelt dat eiseres in de onderhavige jaren een rekening bij KB Lux aanhield.
33. Eiseres betwist dat zij op grond van de door verweerder overgelegde informatie is geïdentificeerd als rekeninghouder bij KB-Lux. Zij stelt dat haar voornaam altijd [A] is geweest en niet [E] . Zij voert verder aan dat niet blijkt dat de kopieën afkomstig zijn van KB-Lux, dat de herkomst onduidelijk is en de oorsprong oncontroleerbaar, dat niet blijkt dat de genoemde personen Nederlandse ingezetenen zijn en dat niet duidelijk is hoe de Belgische autoriteiten tot die conclusie zijn gekomen. Ook stelt zij, dat als de rekening in NLG is dan wel de persoon op de rekening de Nederlandse nationaliteit heeft, dit niet per definitie betekent dat het om een inwoner van Nederland gaat. Daarnaast blijkt niet om welke bank het gaat en blijkt uit afdruk 1 niet om welke nationaliteit en valuta het gaat. De namen [B] en [X] komen veel voor in Iran en in Europa. Voorts voert zij aan dat hier sprake is van een persoonsverwisseling dan wel identiteitsfraude. Bij een aanvraag voor verlenging van haar paspoort heeft zij van de behandelend ambtenaar te horen gekregen dat haar paspoort als vermist is opgegeven terwijl zij in het buitenland verbleef. Eiseres stelt dat zij niet genoeg inkomsten heeft gehad om een dergelijke rekening aan te houden en dat zij de informatie die zij kon verstrekken, heeft verstrekt.
34. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning door eiseres, op verweerder de bewijslast rust dat zij houder is (geweest) van de onder 3 vermelde bankrekening.
35. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de door hem overgelegde bewijsstukken aannemelijk gemaakt, dat eiseres degene is die op de in 3 vermelde kopieën van de fiches staat vermeld. De rechtbank acht, gelet op de in 2 vermelde stukken en op hetgeen verweerder heeft verklaard, aannemelijk dat deze kopieën betrekking hebben op een bij KB Lux aangehouden bankrekening en dat de hierop vermelde personen Nederlandse ingezetenen zijn.
36. De in 11 genoemde FIOD-medewerker heeft een uitgebreid onderzoek naar de in de fiches genoemde personen gedaan. Verweerder heeft nog nader onderzoek gedaan. De rechtbank acht deze gedegen en betrouwbaar. Gebleken is dat eiseres op 4 juni 1992 haar achternaam heeft laten wijzigen in ‘ [X] ’ en zij daarvoor met de naam ‘ [B] ’ stond ingeschreven. Deze wijziging heeft plaatsgevonden op basis van een door eiseres vertaalde Iraanse identiteitskaart. Voorts blijkt geen andere inwoner van Nederland een naam te hebben die zo overeenkomt met de naam ‘ [E] [B] ’. Nu eiseres eerder de naam ‘ [B] ’ gebruikte, verschilt enkel de laatste letter van de voornaam. Verder acht de rechtbank het, gelet op de gegevens van KB Lux-rekeninghouders die hebben toegegeven bij deze bank een rekening te hebben (gehad), aannemelijk dat de rekening reeds vóór 1992 (het jaar waarin eiseres haar achternaam heeft gewijzigd) bestond. Uit het onderzoek is voorts gebleken dat er slechts één inwoner met de naam [F] [B] stond ingeschreven en dat dit de broer van eiseres is. Aannemelijk is dat hij ook reeds in 1994 inwoner van Nederland was. De rechtbank acht voorts, gelet op het proces-verbaal van ambtshandeling, aannemelijk dat ‘M’ voor monsieur staat en niet voor de eerste voorletter. Gelet hierop is het aannemelijk dat eiseres rekeninghouder is (geweest) van de in 3 vermelde rekening.
Toepassing verlengde navorderingstermijn
37. De navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 1999 en de navorderingsaanslagen VB 1998 en 1999 zijn, naar kennelijk niet in geschil is, opgelegd met gebruikmaking van de termijn van 12 jaar voor navordering als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr (de verlengde navorderingstermijn). Niet gesteld of gebleken is dat aan eiseres uitstel is verleend voor het doen van aangifte over die jaren.
38. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, LJN: BI8987, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010: BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010: BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
( i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
39. Eiseres stelt dat verweerder in 2002 een renseignement met betrekking tot haar heeft ontvangen. Nu verweerder eerst in 2004 vragen heeft gesteld en in 2005 de aanslagen heeft opgelegd, heeft hij niet voortvarend gehandeld. Daarbij dient de periode die bij de FIOD/ ECD is verstreken volgens eiseres aan verweerder te worden toegerekend. Uit de door verweerder bij zijn brief van 16 april 2012 overgelegde stukken blijkt dat de FIOD/ECD op 8 april 2004 nog bezig was met de identificatie. Op 20 augustus 2004 heeft verweerder de eerste vragenbrief aan eiseres gestuurd. Vervolgens hebben eiseres en verweerder met elkaar gecorrespondeerd, heeft er een (hoor)gesprek plaatsgevonden en heeft verweerder een proces-verbaal van ambtshandeling opgevraagd over het onderzoek naar de identiteit van de op de fiches vermelde personen. De navorderingsaanslagen zijn op 1 april 2005 opgelegd. Gelet hierop heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld. De verstreken periode na vaststelling van de navorderingsaanslagen is niet relevant voor de beoordeling of deze voldoende voortvarend zijn opgelegd.
Omkering bewijslast
40. Verweerder stelt dat eiseres gedurende de gehele in geding zijnde periode (1997 t/m 2004) heeft beschikt over voormelde KB Lux rekening. De hoogte van het saldo van die rekening op 31 januari 1994 alsmede het bij de KB Lux in gebruik zijnde systeem van zicht- en tegenrekeningen wijst op een belegging voor de lange termijn. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat eiseres gedurende die hele periode houder was van deze KB Lux rekening. Hetgeen eiseres hiertegenover heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
41. Verweerder stelt dat eiseres hem niet de gevraagde gegevens, inlichtingen en bescheiden als bedoeld in artikel 47 van de Awr heeft verstrekt. Gezien de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de uitgevoerde identificatie was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding om aan eiseres nadere inlichtingen te vragen. Het vorenstaande brengt mee dat eiseres volgens artikel 47, eerste lid, van de Awr verplicht was om de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiseres heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder, niet verstrekt. Aldus heeft eiseres niet aan haar inlichtingenverplichting voldaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat met toepassing van artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst tot 1 juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dat verweerder voor de in geding zijnde jaren geen informatiebeschikkingen heeft gegeven, staat niet aan omkering in de weg. De aanslagen zijn immers van vóór 1 juli 2011.
42. Gelet hierop dient de rechtbank de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiseres ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierin niet geslaagd. Eiseres heeft met hetgeen zij heeft gesteld en verklaard niet doen blijken dat zij niet de rekeninghouder is, noch dat zij in de jaren 1997 tot en met 2004 geen rekeninghouder meer was.
Redelijke schatting
43. Op verweerder rust wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de in de aanslagen betrokken inkomens- en vermogensbestanddelen.
44. Verweerder is bij het vaststellen van de aanslagen uitgegaan van de standaardcorrecties die voortvloeien uit de in het Rekeningenproject toegepaste berekeningsmethode. In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de factor 1,5 geëlimineerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belastbare inkomens en vermogens aldus op redelijke wijze geschat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aan de hand van de modelmatige berekeningsmethode gemaakte schattingen voor de jaren tot en met 2000, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 12 april 2013, nr. 12/01566, ECLI:NL:HR:2013:BZ6799 en 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, niet onredelijk zijn. In aansluiting daarop ziet de rechtbank geen aanleiding over de jaren 2001 tot en met 2004 anders te oordelen.
45. Bij ontbreken van andersluidende informatie van eiseres is de onderlinge verhouding van de gerechtigdheid van eiseres en haar broer niet vast komen te staan. Verweerder heeft voor 100% aan eiseres kunnen toerekenen om te voorkomen dat de banksaldi niet in de heffing worden betrokken. Er bestaat een reële kans dat eiseres volledig gerechtigd is tot de rekening en de inkomsten daaruit (vgl. r.o. 3.4.1 van Hoge Raad 22 februari 2013, nr. 11/05690, ECLI:NL:HR:2013:BY2681). Het is immers, nu sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, aan eiseres om aan te tonen dat zij in mindere mate gerechtigd is tot de betreffende bankrekening.
Overige grieven
46. Het beroep van eiseres op artikel 6 EVRM kan haar niet baten, aangezien ‘tax disputes’ (geschillen over belastingen) volgens vaste rechtspraak van het EHRM buiten het bereik vallen van dit artikel (vgl. onder meer EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, r.o. 29, Ferrazzini tegen Italië, NJ 2004/435 en EHRM 6 maart 2008, nr. 26455/04, CASE OF PLAZONIĆ v. CROATIA, r.o. 65).
47. Van schending van artikel 8 EVRM of artikel 17 IVBPR is geen sprake nu geen sprake is van betrokkenheid bij een strafbaar feit van enige overheidsinstantie en de vanuit België verkregen informatie voor het bewijs gebruikt mag worden.
De hoogte van de (navorderings)aanslagen
48. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1998 tot en met 2000, zoals verminderd bij de uitspraak op bezwaar, naar het juiste bedrag vastgesteld. Met verwijzing naar de conclusie in het verweerschrift en artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 zal de rechtbank de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 en de aanslagen IB/PVV 2002 tot en met 2004 overeenkomstig verminderen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat deze aanslagen op een redelijke schatting berusten en zij niet absoluut onjuist zijn gebleken.
Heffingsrente
49. Eiseres heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder de in rekening gebrachte heffingsrente conform de wettelijke bepalingen heeft berekend. De beschikkingen heffingsrente dienen te worden verminderd vanwege de in 48 genoemde wijzigingen.
Verhogingen/Vergrijpboetes
50. Volgens artikel 18 Awr (tekst voor 1997) wordt de in de navorderingsaanslag begrepen belasting verhoogd met 100% indien het aan belanghebbendes opzet of grove schuld is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is betaald. Artikel 67c van de AWR (voor de jaren 1998 tot en met 2001) luidt: “Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.” De grondslag betreft het bedrag van de navorderingsaanslag indien er geen sprake is van verliezen.
51. Op de verweerder rust de last te bewijzen dat eiseres in elk van de jaren 1997 tot en met 2001 (de jaren waarover een verhoging/boeten zijn opgelegd) bedragen ten onrechte niet heeft opgenomen in haar aangiftes. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin niet geslaagd. Hij heeft gesteld:
- er sprake is van een renseignement van een buitenlandse bankrekening op naam van belanghebbende;
- er is geen enkele aanleiding te twijfelen aan de authenticiteit van het renseignement
- de ervaringen in het project leren dat de identificatie van de gerechtigden tot de buitenlandse rekening in nagenoeg alle gevallen juist is;
- de rekening is aangehouden in een land met een bankgeheim (Luxemburg)
- het is voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden en de inkomsten daaruit aangegeven moeten worden voor de inkomsten- en vermogensbelasting;
- de vragen omtrent in het buitenland aangehouden banktegoeden en inkomsten daaruit in de belastingaangiften steeds niet zijn ingevuld.
52. Verweerder heeft het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de verhogingen en vergrijpboetes niet op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden geleverd. Met hetgeen hij heeft gesteld, bewijst hij niet dat er sprake is van een beboetbaar feit. Gelet hierop zal de rechtbank de verhogingen (navorderingsaanslag IB/PVV 1997 en VB 1998) verminderen tot nihil en de vergrijpboetes (navorderingsaanslag IB/PVV 1998 t/m 2001 en navorderingsaanslagen VB 1999 en 2000) vernietigen (vgl. onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013,nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63 en onderdeel 3 van het arrest van 13 juni 2014, nr. 13/01624, ECLI:NL:HR:2014:1377 ).
Schending beginselen van behoorlijk bestuur
53. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld door geen navorderingsaanslagen over 1994 tot en met 1996 op te leggen. Eiseres heeft aan dit feit niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat deze jaren ook zijn beoordeeld en dat verweerder voor die jaren het standpunt heeft ingenomen dat zij geen rekeninghouder was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder evenmin in strijd met andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld.
Proceskosten
54. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op afgerond € 1.827 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van nadere stukken met een waarde per punt van € 487, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte en factor 1,5 voor meer dan 4 samenhangende zaken). De rechtbank ziet geen aanleiding een vergoeding in verband met de bezwaren toe te kennen nu gesteld noch gebleken is dat eiseres hierom heeft verzocht vóórdat verweerder op de bezwaren had beslist.
Immateriële schadevergoeding
55. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. In zijn arresten van 10 en 21 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, resp. ECLI:NL:HR:2011: BO5046, idem BO5080 en idem BO5087).
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005: AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270,
ECLI:NL:HR:2013:BX6666, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase als zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
56. De bezwaarschriften over 1997 tot en met 2001 zijn ingediend op 29 maart 2005, het bezwaarschrift IB/PVV 2002 op 3 juni 2005, het bezwaarschrift IB/PVV 2003 op 24 oktober 2005 en het bezwaarschrift IB/PVV 2004 op 4 oktober 2007. De rechtbank gaat uit van het oudste bezwaarschrift nu de rechtbank alle zaken als samenhangend aanmerkt. Verweerder heeft zijn uitspraak op de bezwaren op 17 november 2011 aan eiseres bekend gemaakt. Met instemming van eiseres heeft verweerder de behandeling van de bezwaren aangehouden tot een eindbeslissing was genomen in de proefprocedure(s) inzake de KB Lux-problematiek (de Nauta Dutilh-procedures). In deze zaken heeft de Hoge Raad uiteindelijk op 26 februari 2010 uitspraak gedaan (bijv. Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43670bis, ECLI:NL:HR:2010: BJ9120). De rechtbank zal dan ook voor de aanvang van de redelijke termijn uitgaan van deze datum. Tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn dan vier jaar en (ruim) 10 maanden verstreken. Hieruit volgt een overschrijding van de redelijke termijn van 2 jaar en (ruim) 10 maanden of afgerond met 3 jaar. Eiseres heeft recht op een schadevergoeding van 6 x € 500 = € 3.000.
57. Verweerder diende uitspraak te doen uiterlijk 26 augustus 2010. Verweerder heeft geen verklaring gegeven waarom hij dit niet heeft gedaan. Gelet hierop heeft verweerder de redelijke termijn met bijna 15 maanden (periode tussen 26 augustus 2010 en 17 november 2011) overschreden. De stelling van verweerder dat eiseres onjuiste aangifte heeft gedaan, doet hieraan niet af. Verweerder dient € 1.500 schadevergoeding aan eiseres te voldoen.
58. Het beroep is bij de rechtbank is op 7 december 2011 ingediend. De gemachtigde heeft het beroep op 2 februari 2012 aangevuld. De behandeling bij de rechtbank heeft dus ruim anderhalf jaar te lang geduurd. De rechtbank zal daarom de Minister van Veiligheid en Justitie opdragen eveneens € 1.500 aan eiseres te vergoeden.“

Beoordeling van het hoger beroep

Identificatie en voortvarendheid in de aanslagregeling
7.1.
Het Hof volgt de rechtbank in haar in de overwegingen 32 tot en met 36 gegeven oordelen dat belanghebbende rekeninghouder was van de bankrekening bij de KB-Luxbank met nummer […] en dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend te werk is gegaan. Het Hof maakt deze oordelen en de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe. De vaststaande feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur niet eerder dan in 2004 op de hoogte is gekomen van het rekeninghouderschap van belanghebbende. Met de op de bladzijden 2 en 3 van zijn verweerschrift gegeven uiteenzetting met betrekking tot de gang van zaken in de projectfase en in de aanslagregelende fase vanaf het moment waarop hij zelf op de hoogte was gekomen van het rekeninghouderschap van belanghebbende, welke uiteenzetting belanghebbende niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft weersproken, heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd zonder overschrijding van het tijdsverloop dat, nadat het rekeninghouderschap van belanghebbende hem bekend was geworden, noodzakelijkerwijs was gemoeid met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting alsmede met het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen aan de hand van de gegevens die hem ter beschikking stonden. Het Hof heeft hierbij ook gelet op de handelwijze van de Belastingdienst om informatie over de rekeningen bij de belanghebbenden zelf in te winnen teneinde te komen tot een materieel juiste belastingheffing. Het Hof passeert het door belanghebbende in het hogerberoepschrift gedane aanbod om nader bewijs te leveren van zijn stelling dat hij geen rekeninghouder is (geweest) bij de KB-Luxbank, reeds omdat dit aanbod niet is gespecificeerd.
Voortvarendheid in de bezwaarfase
7.2.
Belanghebbende stelt dat de bezwaarfase onnodig lang heeft geduurd. Voor het geval belanghebbende daarmee heeft willen betogen dat de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen niet met redelijke voortvarendheid zijn afgedaan en dat de navorderingsaanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven, overweegt het Hof het volgende. De arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van der Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, en de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200 zien op de evenredigheid die dient te bestaan tussen de navorderingsaanslagen die binnen de vijfjaarstermijn en de navorderingsaanslagen die met de verlengde navorderingstermijn worden opgelegd welke evenredigheid wordt gewaarborgd door het hanteren van het criterium van voortvarend handelen bij het opleggen van de aanslagen in de laatstgenoemde gevallen. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar maakt daarvan geen deel uit. Indien belanghebbendes stelling dat de bezwaarfase onnodig lang heeft geduurd al juist is – het Hof laat dit in het midden – heeft zulks niet tot gevolg dat de navorderingsaanslagen wegens onvoldoende voortvarend handelen van de Inspecteur moeten worden vernietigd.
Stelplicht en bewijslast
7.3.
Naar tussen partijen niet in geschil is, kan geen omkering en verzwaring van de bewijslast plaatsvinden op de grond dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichting inlichtingen te verstrekken op grond van artikel 47 van de Awr omdat daarvoor gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad van 2 oktober 2015, HR:2015:2895, 2015:2903, 2015:2795 9 oktober 2015, HR:2015:2987 en 13 november 2015, HR:2015:3277 bij uitspraken op bezwaar die zijn gedaan na 1 juli 2011 een informatiebeschikking nodig is, welke beschikking in het onderhavige geval ontbreekt. Evenmin is in geschil dat een dergelijke omkering ook niet kan worden gegrond op de omstandigheid dat voor de jaren 1997 tot en met 2000 de vereiste aangifte niet is gedaan, nu voor die jaren geen aangiftebiljetten zijn uitgereikt aan belanghebbende. Het Hof sluit zich aan bij deze, naar zijn oordeel juiste, gemeenschappelijke standpunten van partijen.
7.4.
Voor zover belanghebbende met hetgeen hij over de bewijslevering door de Inspecteur heeft opgemerkt, heeft willen betogen dat de Inspecteur niet erin is geslaagd om het zonder omkering en verzwaring van de bewijslast van hem verlangde bewijs te leveren, volgt het Hof belanghebbende daarin niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Inspecteur met inachtneming van de gewone regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk gemaakt dat belanghebbende rekeninghouder was van de KB-Luxbankrekening met nummer […] , dat de gelden op die rekening gelet op de wijze van belegging voor meerdere jaren zijn aangehouden, dat aannemelijk is dat belanghebbende rente heeft genoten op deze rekening en dat deze rekening gelet op de brief van de KB-Luxbank van 28 november 2014, bij gebreke van andersluidende aanwijzingen niet eerder dan in 2002 is opgeheven. Het Hof maakt deze, naar zijn oordeel juiste, beslissingen en de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
Hoogte van de correcties
7.5.
De Inspecteur heeft bij de nadere berekening van de hoogte van de correcties over de jaren 1997 tot en met 2000 in zijn pleitnota rekening gehouden met het rendement op staatsobligaties en de rentevrijstelling van fl. 1.000. Deze berekening gaat echter ook uit van het bezit van het vermogen c.q. de aanwezigheid van het saldo op de rekening in de belastingjaren vanaf 1990. Die aanwezigheid heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof met hetgeen hij dienaangaande heeft aangevoerd, tegenover de betwisting daarvan door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de door hem bij de berekening van de correcties gehanteerde rente niet te hoog is. Het Hof is het geheel overziende van oordeel dat de aannames waarop de berekening van de door de Inspecteur in de heffing betrokken inkomsten berust, geen, althans onvoldoende steun vinden in de feiten. Gelet op het een en ander acht het Hof niet aannemelijk dat de rente-inkomsten over de jaren 1997 tot en met 2000 de rentevrijstelling voor de inkomstenbelastingheffing te boven gaan.
Nemo tenetur
7.6.
Het Hof volgt belanghebbende niet in diens standpunt dat, zolang niet voorafgaande aan het verzoek om informatie aan de belastingplichtige de garantie is gegeven dat de door de belastingplichtige verstrekte informatie niet zal worden gebruikt voor een eventuele boete, op grond van het verbod op gedwongen zelfincriminatie aan het verzoek tot het verstrekken van informatie geen gehoor behoeft te worden gegeven. Hierbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, Saunders tegen Verenigd Koninkrijk, BNB 1997/254, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (hierna: wilsonafhankelijk materiaal). Uit latere rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat het van dit uitgangspunt is teruggekomen. Dit brengt mee dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal op grond van een wettelijke informatieverplichting geen schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de politieke vrijheden (EVRM) opleveren, ook niet indien het niet nakomen van deze verplichting – anders dan in het onderhavige geval (zie onder 7.3) – gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Buiten twijfel staat dat de bij belanghebbende opgevraagde gegevensdragers (bankafschriften) wilsonafhankelijk materiaal zijn (zie HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159). Reeds hierom is in dit geval van een handelen in strijd met het verbod op gedwongen zelfincriminatie geen sprake. Daarbij komt nog dat het onderscheid tussen wilsonafhankelijk en –afhankelijk materiaal geen rol speelt voor zover het materiaal alleen voor heffingsdoeleinden wordt gevorderd (zie HR 24 april 2015, nr. 14/02422, ECLI:NL: HR:2015:1137, r.o. 3.6.3).
Slotsom
7.7.
Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond. Het Hof zal de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen VB 1997 tot en met 2000 en de daarbij opgelegde verhogingen en boetes vernietigen en de aanslagen IB/PVV 2002 tot en met 2004 vaststellen overeenkomstig de aangiften naar verzamelinkomens van respectievelijk € 16.624, € 19.596 en € 12.856.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken BK-15/00184 tot en met BK-15/00194 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 2.232 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 496 x 1,5 (gewicht van de zaak)), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken).
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 123 te worden vergoed.
8.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraken in beroep belanghebbende reeds een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend en de teruggave van het in beroep betaalde griffierecht gelast alsmede een vergoeding voor immateriële schade toegekend. In hoger beroep heeft de procedure niet dusdanig lang geduurd dat een vergoeding van immateriële schade kan worden toegekend.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen omtrent de teruggave griffierecht, de vergoeding voor proceskosten en immateriële schade,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar,
- vernietigt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2000,
- vernietigt de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000,
- vernietigt de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001,
- vermindert de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2004 naar verzamelinkomens van respectievelijk € 16.624, € 19.596 en € 12.856,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.232,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 123 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, G.J. van Leijenhorst en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 13 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.