ECLI:NL:GHDHA:2017:1267

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
8 mei 2017
Zaaknummer
BK-15/00884, BK-15/00885 en BK-15/00886
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en verliesvaststellingsbeschikkingen 1998-2000

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting en de verliesvaststellingsbeschikkingen voor de jaren 1998, 1999 en 2000. Belanghebbende, een belastingplichtige, heeft in hoger beroep gesteld dat de hoorplicht is geschonden en dat de verliesvaststellingsbeschikkingen niet op de juiste bedragen zijn vastgesteld. In het bijzonder is er discussie over de aftrekbaarheid van het aankoopbedrag van een woning en de hoogte van de investeringsaftrek. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslagen opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil en heeft de verliezen voor de jaren 1998 tot en met 2000 vastgesteld. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2000, die is vernietigd. Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank bevestigd voor de jaren 1998 en 1999, maar de uitspraak voor 2000 vernietigd en het verlies vastgesteld op ƒ 102.276. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er geen recht bestaat op vergoeding van proceskosten of immateriële schadevergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 mei 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/00884, BK-15/00885 en BK-15/00886

Uitspraak van 2 mei 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de (thans) Belastingdienst/kantoor Hoofddorp, de Inspecteur,
op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 29 juni 2015, nummers SGR 08/8756, SGR 08/8758 en SGR 08/8759, betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaren en gedingen in eerste aanleg

BK-15/00884
1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil. De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag, bij beschikking het verlies over het jaar 1998 vastgesteld op ƒ 51.691.
1.1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar toegewezen en het verlies over het jaar 1998 nader vastgesteld op ƒ 65.316.
1.1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank (nr. SGR 08/8756) heeft het beroep voor zover gericht tegen de mededeling van het saldo van de te verrekenen verliezen per 31 december 1998 niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over schadevergoeding.
BK-15/00885
1.2.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil. De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag, bij beschikking het verlies over het jaar 1999 vastgesteld op ƒ 67.654.
1.2.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar toegewezen en het verlies over het jaar 1999 nader vastgesteld op ƒ 94.534.
1.2.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank (nr. SGR 08/8758) heeft het beroep voor zover gericht tegen de mededeling van het saldo van de te verrekenen verliezen per 31 december 1999 niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over schadevergoeding.
BK-15/00886
1.3.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil. De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag, bij beschikking het verlies over het jaar 2000 vastgesteld op ƒ 64.571.
1.3.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar toegewezen en het verlies over het jaar 2000 nader vastgesteld op ƒ 101.890.
1.3.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank (nr. SGR 08/8759) heeft het beroep voor zover gericht tegen de mededeling van het saldo van de te verrekenen verliezen per 31 december 2000 niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over schadevergoeding.

Loop van de gedingen in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraken van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is door de griffier éénmaal (in de zaak met nr. BK-15/00884) een griffierecht geheven van € 123.
2.2.1.
Ter zake van de in het najaar van 2016 behandelde hoger beroepen van belanghebbende zijn de volgende griffierechten geheven:
Zitting
BK-nr.
Middel/jaar
Griffierecht
20-09-2016
15/00883
15/00884
15/00885
15/00886
Verliesverrekeningsbeschikking 1988
Aanslag IB/PVV 1998
Aanslag IB/PVV 1999
Aanslag IB/PVV 2000
€ 123€ 123
-
-
11-10-2016
15/00887
15/00888
15/00889
Aanslag IB/PVV 2001
Aanslag IB/PVV 2002
Aanslag IB/PVV 2003
€ 123€ 123€ 123
08-11-2016
15/00894
15/00895
15/00896
Verliesvaststellingsbeschikking 2004
Navorderingsaanslag Zfw 2004
Verliesverrekeningsbeschikking 2004
€ 123
-
-
15-11-2016
15/00890
15/00891
15/00892
15/00893
Aanslag IB/PVV 2005 en Zfw 2005
Navorderingsaanslag IB/PVV en Zfw 2005
Aanslag IB/PVV en Zvw 2006
Aanslag IB/PVV en Zvw 2007
€ 123
-€ 123€ 123
13-12-2016
15/00897
15/00898
Naheffingsaanslag OB 2004
Naheffingsaanslag OB 2005-2007
€ 248
-
2.2.2.
Ter zake van de in het najaar van 2016 behandelde hoger beroepen van de echtgenote van belanghebbende zijn de volgende griffierechten geheven:
Zitting
BK-nr.
Middel/jaar
Griffierecht
20-09-2016
15/00871
15/00872
15/00873
Aanslag IB/PVV 1998
Aanslag IB/PVV 1999
Aanslag IB/PVV 2000
€ 123
-
-
11-10-2016
15/00874
15/00875
Aanslag IB/PVV 2002
Aanslag IB/PVV 2003
€ 123€ 123
08-11-2016
15/00876
15/00877
Navorderingsaanslag IB/PVV en Zfw 2004
Aanslag IB/PVV 2004
€ 123€ 123
15-11-2016
15/00879
15/00880
15/00881
15/00882
Aanslag IB/PVV 2005
Navorderingsaanslag IB/PVV en Zfw 2005
Aanslag IB/PVV 2006
Aanslag IB/PVV 2007
€ 123€ 123€ 123€ 123
13-12-2016
15/00878
Naheffingsaanslag OB 2005-2007
€ 123
2.3.
De mondelinge behandeling van de onderhavige zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 20 september 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4.
De Inspecteur heeft ingevolge een door het Hof bij brief van 5 oktober 2016 tot hem gericht verzoek als aanvulling op het ter zitting verhandelde bij brief, gedagtekend 10 oktober 2016, nog enkele gegevens met betrekking tot de door belanghebbende geclaimde WIR ingezonden. Een afschrift van dit stuk is aan belanghebbende toegezonden.
2.5.
Belanghebbende heeft vervolgens bij 'schriftelijk 10 dagen stuk/alsmede voorbereidend stuk tbv pleitnota zitting 8 nov (…), tbv alle cases', ingekomen op 27 oktober 2016, op pagina 2 schriftelijk gereageerd. Een afschrift van dit stuk is aan de Inspecteur toegezonden.
2.6.
Op 2 februari 2017 heeft belanghebbende bij het Hof twee brieven afgegeven met het opschrift "KLACHT Over de Postbezorging door Postnl, van met name aangetekende stukken, verstuurd door oa. Voornoemde 3 organen" en het opschrift beginnend met "Onder verwijzing naar verzoek art 12 toepassing door dhr [X] dd 19-01-2017, ingediend, met het verzoek om ontvangst bevestiging (…)". Aangezien deze brieven na sluiting van het onderzoek zijn binnengekomen en de inhoud van deze brieven niet noopt tot heropening van het onderzoek, zullen deze brieven niet in de beoordeling worden betrokken.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Op het aanslagbiljet IB/PVV 1998 is vermeld dat het totaalbedrag van de nog te verrekenen verliezen op 31 december 1998 is vastgesteld op ƒ 132.952, waarvan ƒ 62.149 onbeperkt verrekenbaar en ƒ 70.803 beperkt verrekenbaar. De aanslagbiljetten IB/PVV 1999 en 2000 bevatten mededelingen van gelijke strekking.
3.2.
De Inspecteur heeft in elk van de onderhavige zaken in de bezwaarfase besloten om voor het vaststellen van het inkomen uit te gaan van de door belanghebbende aangegeven belastbare inkomens, behalve voor het jaar 1998. In dat jaar heeft hij de door belanghebbende als ziektekosten in aftrek gebrachte aanschafkosten van een - door belanghebbende als sanatorisch verblijf aangeduide - woning te [Y] (hierna: de woning) ten bedrage van ƒ 645.000 niet geaccepteerd, omdat de woning volgens de Inspecteur niet als hulpmiddel in de zin van het bepaalde in artikel 46, lid 3, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) kan worden aangemerkt. De Inspecteur heeft de overige bij de aanslagregeling doorgevoerde correcties teruggenomen.
3.3.
In de uitspraken op bezwaar schrijft de Inspecteur telkens:
"Er heeft door mij enkel om doelmatigheidsredenen geen inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden van de teruggenomen correcties. Ik benadruk dat de Belastingdienst hiermee geen standpunt inneemt over de aanvaardbaarheid van deze aftrekposten voor de toekomst."
3.4.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 een belastbaar inkomen aangegeven van negatief ƒ 102.276. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het verlies over het jaar 2000 nader vastgesteld op ƒ 101.890. In hoger beroep heeft de Inspecteur laten weten dat het verschil van ƒ 386 ziet op een correctie betreffende de dividendvrijstelling, welke correctie bij uitspraak op bezwaar (ook) is teruggenomen maar door een omissie niet in mindering is gebracht op het uiteindelijk vastgestelde belastbare inkomen.
3.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 september 2015 een beroep op betalingsonmacht griffierecht gedaan. Bij brief van 6 oktober 2015 heeft hij het toegezonden formulier en de gevraagde gegevens aan de griffier (retour) gezonden. Belanghebbende heeft in dit formulier het volgende verklaard:
"I. ondergetekende verklaart voor zichzelf en zijn eventuele fiscale partner dat zij
beiden:
  • geen inkomen genieten.
  • wel inkomen genieten. (…)
(…)
II. Ondergetekende verklaart voor zichzelf en zijn eventuele fiscale partner dat zij
gezamenlijkin Nederland en/of in het buitenland:
 niet over vermogen beschikken.
[Hof: met pen bijgeschreven]= negatief zie bijlage/uitleg."
3.6.
Belanghebbende heeft bij de hiervoor onder 3.5 vermelde verklaring vier bijlagen gevoegd. Kort samengevat heeft belanghebbende in deze bijlagen verklaard dat hij per 1 oktober 2015 samen met zijn echtgenote een bedrag van € 555.559,49 is verschuldigd aan hun twee kinderen. Voorts heeft hij gesteld dat hun gezamenlijke vermogen per saldo negatief is, aangezien tegenover de schuld aan de kinderen banktegoeden staan van € 219.988,38 op naam van belanghebbende plus € 302.165,52 op naam van de echtgenote, derhalve in totaal een bedrag van € 522.153,90. Belanghebbende en zijn echtgenote zetten in de 'bijlage bij de verzoeken 30-09-2015', ingekomen op 7 oktober 2015, uiteen dat dit:
"[i]n feite impliceert […] dat voor vrijstelling griffierecht rechtmatig kan worden geopteerd. In een eerder jaar is dat ook altijd wel toegekend. De laatste tijd hebben we daarvan echter vrijwillig afgezien […]. De […] alhier/cumulerende griffierechten worden ons echter te gortig".

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is - naar het Hof begrijpt - in geschil of:
- a. de hoorplicht is geschonden;
- b. de verliesvaststellingsbeschikkingen op de juiste bedragen zijn vastgesteld; en, meer in het bijzonder, alleen wat betreft de aanslag IB/PVV 1998 of de Inspecteur terecht het aankoopbedrag van ƒ 645.000 van de woning niet in aftrek heeft toegelaten, alsmede of aan belanghebbende een investeringsaftrek is verleend van (24 percent van ƒ 35.000, derhalve) ƒ 8.400;
  • c. (het saldo van) de te verrekenen verliezen op te lage bedragen zijn vastgesteld;
  • d. sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en of
  • e. belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding.
4.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de van hen afkomstige stukken en naar hetgeen partijen in aanvulling daarop ter zitting hebben aangevoerd.

Conclusies van partijen

5.1.
De hoger beroepen van belanghebbende strekken, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, wat betreft het jaar 1999 met instandhouding van de rechtsgevolgen van die uitspraak, tot vaststelling van het verlies over het jaar 1998 op ƒ 710.316, tot vaststelling van het verlies over het jaar 2000 op ƒ 102.276, tot vergoeding van proceskosten en tot toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank in de zaken betreffende de aanslagen IB/PVV 1998 en 1999 en de bijbehorende verliesvaststel-lingsbeschikkingen (nrs. SGR 08/8756 en SGR 08/8758), tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank met nr. SGR 08/8759, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 2000 voor zover deze betrekking heeft op vaststelling van het verlies en tot vaststelling van het verlies over dat jaar op ƒ 102.276.

Oordeel van de Rechtbank

6.1.
De Rechtbank (nr. SGR 08/8756) heeft omtrent het geschil in de zaak betreffende de aanslag IB/PVV 1998 en de bijbehorende verliesvaststellingsbeschikking als volgt overwogen:
"8. De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] tegen de aanslag geen gronden heeft aangevoerd. Bij de nadere vaststelling van het verlies heeft [de Inspecteur] de correcties teruggenomen met uitzondering van die met betrekking tot de aanschaf van de woning. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
9. Bij buitengewone lasten ligt de bewijslast bij [belanghebbende]. Artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) bevat een limitatieve opsomming van de uitgaven die voor aftrek in aanmerking komen, alsmede regels voor het in aanmerking nemen van die uitgaven.
10. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] het door hem te leveren bewijs aangaande zijn stelling dat de aankoopsom van de woning in [Y] aftrekbaar is als uitgaven ter zake van ziekte, niet heeft geleverd. Hij heeft zijn stelling niet nader met stukken onderbouwd. Ook kan de woning niet als een hulpmiddel in de zin van artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet worden aangemerkt. [De Inspecteur] heeft het aankoopbedrag van ƒ 645.000 derhalve terecht niet in aftrek toegelaten.
11. Voorts overweegt de rechtbank dat in hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten zijn gelegen voor het oordeel dat het verlies in verband met nadere kosten op een hoger bedrag had dienen te worden vastgesteld. Daarbij is in aanmerking genomen dat [belanghebbende] zijn in bezwaar opgeworpen stelling dat ook nog recht op aftrek van kosten ten bedrage van ƒ 3.500 bestaat niet nader heeft onderbouwd. [De Inspecteur] heeft derhalve het verlies voor 1998 niet te laag vastgesteld. Het beroep is in zoverre ongegrond.
12. De gronden van het beroep van [belanghebbende] zien voorts - voor zover hier van belang - op het na de vaststelling van het verlies voor 1998 in aanmerking te nemen saldo van de te verrekenen verliezen per 31 december 1998, alsmede op de weigering van [de Inspecteur] [belanghebbende] een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Saldo te verrekenen verliezen
13. Anders dan met betrekking tot de verliesvaststelling, waarvoor ingevolge artikel 51a van de Wet geldt dat het verlies bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt vastgesteld en op het aanslagbiljet wordt vermeld, is bij de vermelding op het aanslagbiljet van het totaalbedrag per einde van het jaar nog te verrekenen verliezen geen sprake van een voor bezwaar vatbare beslissing. De vermelding is volgens vaste jurisprudentie slechts een mededeling waartegen geen bezwaar en beroep openstaat. Het totaalbedrag is in beginsel het saldo van alle voorafgaande vaststellingsbeschikkingen en de toegepaste verrekeningen, tegen welke beschikkingen afzonderlijk bezwaar en beroep heeft opengestaan. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Vergoeding kosten bezwaar
14. De rechtbank overweegt allereerst dat voor het geval dat [belanghebbende] in het onderhavige geval zelf zijn belangen behartigt, geen grond bestaat voor een vergoeding van kosten, omdat [belanghebbende] in dezen niet als beroepsmatig rechtsbijstandverlener voor zichzelf kan optreden.
15. Voor het geval [belanghebbende] zich heeft laten vertegenwoordigen door een derde, bijvoorbeeld kantoor [A] , en deze [belanghebbende] heeft aangezocht om het bezwaarschrift in te dienen, bestaat evenmin grond voor vergoeding van kosten.
16. Volgens artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) komen de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, onder voorwaarden voor vergoeding in aanmerking. Daarbij dient onder andere te worden beoordeeld of het redelijk is dat [belanghebbende] een derde heeft ingeschakeld om rechtsbijstand te verlenen.
17. Vaststaat dat [belanghebbende] regelmatig optreedt als gemachtigde van cliënten van voornoemd kantoor en in het kader daarvan bezwaar- en beroepschriften behandelt. Gelet op deze professionele status, oordeelt de rechtbank dat [belanghebbende] geacht moet worden te beschikken over de kennis en expertise die nodig zijn om de onderhavige procedure voor zichzelf te voeren. Hij heeft er kennelijk ook de tijd voor gehad. Dit leidt ertoe dat het maken van kosten voor rechtsbijstand, zo dit al is gebeurd, niet redelijk is.
18. Aan dit oordeel kunnen de door [belanghebbende] uit het in 5 genoemde arrest van de Hoge Raad [
Hof: HR 15 oktober 2010, nr. 09/03033, ECLI:NL:HR:2010:BO0411, BNB 2011/11] getrokken conclusies niet afdoen. [De Inspecteur] heeft het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar dan ook terecht afgewezen. Het beroep is in zoverre ongegrond."
6.2.
De overwegingen en oordelen van de Rechtbank in de zaken betreffende de aanslagen IB/PVV 1999 en 2000 en de bijbehorende verliesvaststellingsbeschikkingen (nrs. SGR 08/8763 en SGR 08/8764) hebben - voor zover in hoger beroep nog van belang - wat betreft de hiervoor onder 6.1 opgenomen beslissingen onder de kopjes 'saldo te verrekenen verliezen' en 'vergoeding kosten bezwaar' een gelijke strekking.

Beoordeling van de hoger beroepen

Geschilpunt a (de hoorplicht)
7.1.
Voor zover belanghebbende erover klaagt dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord en terugwijzing van de zaken naar de Inspecteur bepleit, treft het betoog geen doel omdat belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. Partijen verschillen niet meer van mening omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. De Inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar de bij de aanslagregeling doorgevoerde correcties - behoudens de correctie ter zake van de woning - volledig teruggenomen. Tussen partijen is slechts in geschil of de woning gelet op de feiten en omstandigheden als hulpmiddel in de zin van het bepaalde in artikel 46, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 1964 kan worden gekwalificeerd. De uitspraken op bezwaar worden met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in stand gelaten (vgl. HR 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114, BNB 2016/74, r.o. 2.5 en HR 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267). Toepassing van artikel 6:22 van de Awb neemt niet weg dat in de gang van zaken aanleiding kan worden gevonden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die een belastingplichtige heeft gemaakt. Gelet op het hierna met betrekking tot geschilpunt d overwogene bestaat hiervoor in het onderhavige geval evenwel geen aanleiding.
Geschilpunt b (de aankoopkosten van de woning; verliesvaststellingsbeschikking 1998)
7.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbendes gezondheid te wensen over laat. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aangevoerd de woning te hebben aangeschaft met het oog op de locatie, meer in het bijzonder de wandelomgeving alsmede vanwege de frisse dennenlucht. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woning als een hulpmiddel in de zin van artikel 46, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 1964 kan worden aangemerkt.
7.2.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat de woning is gebruikt ten behoeve van de onderneming, heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, zijn stelling niet aannemelijk gemaakt.
Geschilpunt b (de investeringsaftrek; verliesvaststellingsbeschikking 1998)
7.3.
De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat hij, behoudens de correctie ter zake van de aankoopkosten van de woning, in de bezwaarfase alle correcties heeft teruggenomen. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De grief betreffende de investeringsaftrek faalt derhalve.
Geschilpunt b (de correctie van ƒ 386 betreffende de dividendvrijstelling; verliesvaststellingsbeschikking 2000)
7.4.
Uit de hiervoor onder 3.4 opgenomen feiten volgt dat belanghebbende met betrekking tot de correctie betreffende de dividendvrijstelling in het gelijk dient te worden gesteld. Het hoger beroep met nr. BK-15/00886 is in zoverre gegrond. De Inspecteur heeft in zijn tiendagenstuk laten weten dat daardoor het saldo van de voorwaarts te verrekenen verliezen per 31 december 2000 ambtshalve zal worden verhoogd met een bedrag van ƒ 386.
Geschilpunt b (verliesvaststellingsbeschikkingen)
7.5.1.
De hiervoor in 1.1.2, 1.2.2 en 1.3.2 vermelde bezwaarschriften zijn gericht tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000 en de gelijktijdig bij beschikking vastgestelde verliezen van de desbetreffende jaren.
7.5.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar om doelmatigheidsredenen de bij de aanslagregeling doorgevoerde correcties - met uitzondering van de correctie ter zake van de woning - teruggenomen.
7.5.3.
Bij de stelling dat de onderhavige aanslagen buiten de termijn van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet rijksbelasting (hierna: AWR) zijn vastgesteld, heeft belanghebbende geen belang omdat het verliesvaststellingsbeschikkingen betreft. Een niet tijdig opgelegde aanslag kan evenmin tot het door belanghebbende kennelijk voorgestane gevolg leiden dat het verlies wordt vastgesteld conform het in de aangifte vermelde bedrag.
Geschilpunt c (verliesverrekeningsbeschikkingen)
7.6.1.
Voor zover de klachten in hoger beroep ertoe strekken dat belanghebbende tevens opkomt tegen de beschikkingen waarbij de verliezen van de onderhavige jaren zijn verrekend, geldt dat verrekening van verliezen geschiedt bij afzonderlijke beschikking waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen openstaan. Klachten tegen verliesverrekeningsbeschikkingen kunnen in procedures als de onderhavige, inzake aanslagen en verliesvaststellingsbeschikkingen, niet aan de orde komen.
7.6.2.
Voor zover belanghebbende in dit verband met een beroep op het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur de beweerdelijk door hem ingediende bezwaarschriften tegen de verliesverrekeningsbeschikkingen in het geding moet brengen, faalt deze stelling. Die bezwaarschriften zijn immers geen op de zaak betrekking hebbende stukken in déze procedures.
Geschilpunt c (het saldo van de te verrekenen verliezen)
7.7.
Ten aanzien van de onder 3.1 bedoelde mededelingen heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat daartegen geen rechtsmiddelen openstaan.
Geschilpunt d (vergoeding van proceskosten)
7.8.1.
De Inspecteur heeft betwist dat de echtgenote in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase op zakelijke basis is opgetreden.
7.8.2.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat tegen een beloning rechtsbijstand is verleend, in hoger beroep aangevoerd dat op basis van het tussen hem en zijn echtgenote geldende huwelijksvermogensregime ieder jaar verrekening van kosten plaatsvindt. De blote stelling dat dit geschiedt, is onvoldoende voor het oordeel dat in de onderhavige zaken sprake is van op zakelijke basis verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote op zakelijke basis is opgetreden.
7.9.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat kosten zijn gemaakt bij derden (niet zijnde zijn echtgenote) ter zake van rechtsbijstand, doch deze kosten niet gespecificeerd. De Inspecteur betwist belanghebbendes stelling. De enkele stelling dat er facturen zijn terug te vinden in de boekhouding is onvoldoende. Belanghebbende heeft ter zitting aangeboden - om zo het Hof dat wenst stukken te overleggen. Het Hof heeft belanghebbende meerdere malen voorgehouden dat het aan belanghebbende zelf is te bepalen of en welke stukken hij in het geding brengt. Aangezien belanghebbende de desbetreffende stukken niet alsnog in het geding heeft gebracht en het heeft gelaten bij een aanbod daartoe zijn de kosten niet aannemelijk gemaakt.
7.10.
Bovendien is in het onderhavige geval het maken van kosten voor rechtsbijstand, zo dergelijke kosten al gemaakt zijn, niet redelijk. Belanghebbende verleent sinds geruime tijd als adviseur beroepsmatig rechtsbijstand in fiscale procedures. Hij wordt geacht ter zake kundig te zijn en heeft bovendien in de onderhavige zaken steeds alle proceshandelingen zelf verricht.
7.11.
Uit het hiervoor onder 7.8 tot en met 7.10 overwogene volgt dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van proceskosten.
7.12.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat recht bestaat op vergoeding van andere kosten, zoals bijvoorbeeld bedoeld in artikel 41 van het EVRM.
Geschilpunt e (verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn)
7.13.
Aangezien de Rechtbank bij afzonderlijke uitspraak beslist over het verzoek tot vergoeding van immateriële schade ter zake van het verloop van de procedures in bezwaar en in beroep, zal thans uitsluitend het verzoek tot schadevergoeding in de hogerberoepsfase worden beoordeeld (vgl. HR 25 november 2016, nr. 16/00363, ECLI:NL:HR:2016:2678, r.o. 3.1.1). In casu is binnen twee jaar na het instellen van de hoger beroepen uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
Afsluitende overwegingen
7.14.1.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat sprake is van schending van artikel 1 EP bij het EVRM, geldt dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
7.14.2.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat aan hem in rekening gebrachte heffingsrente, mede gelet op de duur van de procedures, als boete als bedoeld in het EVRM zou moeten worden aangemerkt, geldt dat dit standpunt moet worden verworpen omdat het geen steun vindt in het recht.
7.14.3.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden (meer in het bijzonder: het beginsel van detournement de pouvoir), geldt dat hij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.
7.14.4.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat overigens Europeesrechtelijke regels zijn geschonden, geldt dat hij deze stelling onvoldoende heeft gespecificeerd.
7.14.5.
Voor zover belanghebbende stelt 'dat er stukken verdwijnen' en met een beroep op het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb bedoelt te stellen dat de Inspecteur deze in het geding moet brengen, geldt dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
7.14.6.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat het verbod op reformatio in peius is geschonden, geldt het volgende. De onderhavige aanslagen en beschikkingen zijn in bezwaar gehandhaafd dan wel verminderd. Van een verslechtering van de positie van belanghebbende als gevolg van het door hem ingediende bezwaarschriften is derhalve geen sprake. De uitspraken van de Rechtbank hebben evenmin tot gevolg gehad dat belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren dan zonder het instellen van het beroep het geval zou zijn geweest. De grief treft daarom geen doel.
7.14.7.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank haar uitspraken onvoldoende heeft gemotiveerd, geldt dat deze klacht faalt, reeds omdat belanghebbende niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, nu deze stelling onvoldoende is onderbouwd.
7.14.8.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geweigerd stukken aan te nemen die belanghebbende alsnog ter zitting wilde overleggen, geldt dat deze klacht faalt. Belanghebbende had deze stukken al bij aanvang van de beroepsprocedure in bezit en had deze reeds op dat moment in het geding kunnen brengen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende goede redenen had die stukken niet eerder in te brengen. Gelet hierop kon de Rechtbank het algemeen belang van een doelmatige procesgang laten prevaleren (vgl. HR 15 juni 2012, nr. 11/03308, ECLI:NL:HR:2012:BW8344, BNB 2012/240, r.o. 3.3.2).
Slotsom
7.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen met nrs. BK-15/00884 en BK-15/00885 ongegrond zijn en dat het hoger beroep met nr. BK-15/00886 gegrond is.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (zie onderdeel 7.11).
8.2.1.
Belanghebbende heeft het in rekening gebrachte griffierecht voldaan, doch doet een beroep op betalingsonmacht griffierecht. Hij heeft verklaard tezamen met zijn echtgenote bezittingen te hebben, waaronder begrepen liquide middelen, ten bedrage van € 522.153,90 (zie onderdeel 3.6). Belanghebbende beschikte derhalve over de benodigde middelen om het griffierecht te voldoen, zodat hij in staat was een afweging te maken tussen de last van het voldoen van het griffierecht en het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135, r.o. 3.3.5). Daaraan doet niet af dat belanghebbende stelt schulden te hebben ten bedrage van € 555.559,49. Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat het onmogelijk dan wel uiterst moeilijk was om het griffierecht te voldoen.
8.2.2.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat het aan hem ter zake van het indienen van het hoger beroep in rekening gebrachte griffierecht ten onrechte in rekening is gebracht, geldt het volgende. Op grond van artikel 8:41 juncto 8:108 van de Awb wordt van de indiener van het hogerberoepschrift een griffierecht geheven. Ingevolge het derde lid van artikel 8:41 van de Awb is, onder meer, bij een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten eenmaal griffierecht verschuldigd. Van samenhang is sprake als besluiten voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden.
Er is voor wat betreft de inkomstenbelastingzaken voor de jaren 1998 tot en met 2003 sprake van samenhangende besluiten in voormelde zin omdat de Inspecteur in die zaken de bij de aanslagregeling aangebrachte correcties vanwege doelmatigheidsredenen op één na heeft teruggenomen. Voor dit cluster wordt in de zaak met nr. BK-15/00884 griffierecht geheven ten bedrage van € 123.
Voor de inkomstenbelasting- en omzetbelastingzaken die betrekking hebben op de jaren 2004 tot en met 2007 is sprake van samenhang in voormelde zin omdat die zaken voortvloeien uit boekenonderzoeken. In dit cluster wordt in de zaak met nr. BK-15/00897 griffie-recht geheven ten bedrage van € 248.
Daarnaast wordt voor de behandeling van het hoger beroep in de verliesverrekeningsbeschikking 1988 (BK-15/00883) griffierecht geheven ten bedrage van € 123.
Ten aanzien van de overige zaken zal de griffier worden gelast het betaalde griffierecht terug te betalen.
8.2.3.
Voor zover belanghebbende stelt dat [A] en hijzelf beroepschriften hebben ingediend tegen hetzelfde besluit als bedoeld in artikel 8:41, lid 3, van de Awb, zodat voor hen beiden slechts eenmaal griffierecht wordt verschuldigd, geldt dat dit betoog faalt, omdat opgekomen wordt tegen verschillende besluiten.
8.2.4.
Dat betekent dat in de zaak met nr. BK-15/00884 terecht een griffierecht van € 123 is geheven.
8.2.5.
Hoewel het hoger beroep met nr. BK-15/00886 gegrond is, wordt geen griffierecht vergoed voor de behandeling voor de Rechtbank (nr. SGR 08/8759), aangezien in die zaak voor de Rechtbank evenmin als voor het Hof griffierecht is voldaan.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraken van de Rechtbank met nrs. SGR 08/8756 en SGR 08/8758,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met nr. SGR 08/8759,
  • verklaart het beroep met nr. SGR 08/8759 gegrond,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2000 en de verliesvaststellingsbeschikking 2000,
  • stelt het verlies over het jaar 2000 vast op ƒ 102.276, en
  • wijst de ingediende verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn betreffende de procedure in hoger beroep af.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. E.J. Nederveen en A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 2 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.