ECLI:NL:GHDHA:2017:136

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
200.201.781/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad in alimentatiezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzuimd om stukken met betrekking tot zijn financiële draagkracht over te leggen. Hij verzocht het hof om de werking van de beschikking te schorsen, die hem verplichtte tot het betalen van alimentatie aan de vrouw, verweerster in hoger beroep. De vrouw had op haar beurt verweer gevoerd tegen dit verzoek en stelde dat de man niet in een noodtoestand verkeerde en dat zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard moest worden.

Het hof overwoog dat de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing had gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof concludeerde dat de man onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn verzoek tot schorsing en dat het belang van de vrouw om de beschikking ten uitvoer te leggen zwaarder woog dan het belang van de man bij schorsing. Het hof wees het verzoek tot schorsing af en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. De beslissing werd genomen met inachtneming van de feiten die door de rechtbank waren vastgesteld, voor zover daartegen in hoger beroep niet was opgekomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 11 januari 2017
Zaaknummer : 200.201.781/02
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-1569 en FA RK 16-3628
Zaaknummer rechtbank : C/10/496004 en C/10/500805
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Kara te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Soytekin te Rotterdam.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 20 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 juli 2016 van de rechtbank Rotterdam. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.201.781/01. Bij dat beroep heeft de man tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking ingediend. Dit schorsingsverzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer: 200.201.781/02.
De vrouw heeft op 22 november 2016 een verweerschrift in deze schorsingszaak ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • van de zijde van de man op 10 november 2016 een brief met bijlagen en op 7 november 2016 een brief met bijlagen;
  • van de zijde van de man is op 6 december 2016 een V-formulier van diezelfde datum ingekomen met het bericht dat de zaak op stukken kan worden afgedaan.
  • van de zijde van de vrouw is op 5 december 2016 een faxbericht van diezelfde datum ingekomen met het bericht dat de vrouw akkoord gaat met afdoening van de zaak op de stukken.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank voorts, onder meer en uitvoerbaar bij voorraad:
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
o [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
o [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
o [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en
o [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen),
telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 150,- per maand per kind;
  • ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van
  • de wijze van verdeling gelast.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN DE BESTREDEN BESCHIKKING
1.In geschil is thans het verzoek tot het schorsen van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
2. De man verzoekt te bepalen dat het verzoek van de man tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking wordt toegewezen. Het hof begrijpt uit het verzoek dat dit uitsluitend ziet op de door de rechtbank bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en de uitkering tot levensonderhoud.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de man in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van dit geding.
4. De man voert ten aanzien van dit verzoek aan dat hij aantoonbaar geen financiële draagkracht heeft om enige bijdrage te leveren. Hij verwacht dat de echtscheiding eind oktober 2016 zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Hij komt door een betaling van de bijdragen aantoonbaar in de problemen. De man betwist de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot levensonderhoud. Hij meent daarom dat zijn belang bij het niet hoeven voldoen van de opgelegde onderhoudsbijdragen zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij het ontvangen daarvan.
5. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt de echtscheidingsbeschikking op 9 november 2016 te hebben aangeboden ter inschrijving in de registers van de burgerlijke stand, maar op het moment van indiening van het verweerschrift had zij nog geen bericht ontvangen van de inschrijving. De vrouw bestrijdt dat de man in een noodtoestand verkeert of dreigt te geraken indien de beschikking ten uitvoer wordt gelegd. In eerste aanleg heeft de man geen financiële gegevens overgelegd; de in hoger beroep door de man overgelegde en verouderde stukken roepen de nodige vragen op.
6. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft verkregen in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook indien tegen de beschikking hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van voornoemd uitgangspunt, de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking moet worden geschorst, worden de navolgende maatstaven aangelegd (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en 30 mei 2008, nr. 07/12668, ECLI:NL:HR:2008:BC5012):
( i) de verzoeker moet belang hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking;
(ii) bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die schorsing verzoekt bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de door hem verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen, en
(iii) bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven;
(iv) indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken;
( v) indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
7. Het hof stelt vast dat de rechtbank niet een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
8. Het hof is van oordeel dat een afweging van de belangen tot het oordeel leidt dat het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking moet worden afgewezen. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
9. Het hof gaat er van uit, nu de echtscheidingsbeschikking op 9 november 2016 is aangeboden ter inschrijving in de registers van de burgerlijke stand, dat deze inschrijving inmiddels zal hebben plaatsgevonden en daarmee de betalingsverplichting van de man is ingegaan.
10. Op de stelling van de man met betrekking tot de behoefte van de vrouw zal het hof nu niet ingaan, omdat deze stelling in de bodemprocedure behandeld moet worden en niet in deze procedure, omdat de kans van slagen in de hoofdzaak niet in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van een schorsingsverzoek.
11. De rechtbank heeft overwogen dat de man geen adequate inkomensgegevens en stukken ter onderbouwing van zijn draagkracht heeft overgelegd, zodat de rechtbank niet in staat is om die te berekenen. Het hof is van oordeel dat de mogelijkheid om schorsing van de werking van de bestreden beschikking te verzoeken niet is bedoeld om verzuimen van de man in eerste aanleg, die (mede) hebben geleid tot de toewijzing van de verzoeken van de vrouw, via die weg te herstellen of ongedaan te maken. Daarbij komt dat de man zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking niet deugdelijk heeft onderbouwd. Weliswaar heeft de man – zij het zonder een toelichting daarop- enige loonspecificaties overgelegd maar andere stukken, waaronder een draagkrachtberekening en een opgave van zijn lasten, ontbreken.
12. Daarom acht het hof het belang van de vrouw, om de bestreden beschikking ten uitvoer te kunnen leggen, groter dan het belang van de man bij een schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
13. Het hof ziet geen grond de man in de kosten van de procedure ten aanzien van dit schorsingsverzoek te veroordelen en zal de kosten compenseren.
14. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN DE BESTREDEN BESCHIKKING
Het hof:
wijst het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking af;
compenseert de proceskosten in dit incidentele verzoek aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders in verband met dit schorsingsverzoek verzochte;
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van het hoger beroep zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen nog een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, P.B. Kamminga en J.M. van Baardewijk, bijgestaan door mr. A.W.M. Verheijen-de Kruijter als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 januari 2017 .