In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de rechtmatigheid van de crisisheffing, ingevoerd per 1 januari 2013, ter discussie staat. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afdracht van pseudo-eindheffing hoog loon voor de jaren 2013 en 2014, en stelt dat deze regeling in strijd is met artikel 1 van de Wet LB 1964 en het Eerste Protocol bij het EVRM. De Rechtbank heeft het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
Het Gerechtshof Den Haag heeft op 10 mei 2017 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelt dat de crisisheffing niet in strijd is met de Wet LB 1964 en dat de terugwerkende kracht van de regeling niet ontoelaatbaar is. Het Hof stelt vast dat de wetgever bij de invoering van de crisisheffing een legitiem doel voor ogen had en dat er een evenwichtige belangenafweging heeft plaatsgevonden. De belanghebbende heeft niet aangetoond dat de crisisheffing voor haar een buitensporige last vormt, en het Hof concludeert dat de heffing niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of het discriminatieverbod.
De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en het Hof wijst het hoger beroep van de belanghebbende af. De proceskosten worden niet toegewezen, en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.