ECLI:NL:GHDHA:2017:1612

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
200.199.383/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de vader

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie. De vader, die een uitkering ontvangt op basis van de Participatiewet, stelt dat hij geen draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van zijn minderjarige kind. De vrouw, de moeder van het kind, heeft in eerste aanleg verzocht om een bijdrage van € 25,- per maand, maar dit verzoek is afgewezen door de rechtbank. De vrouw is in hoger beroep gegaan, waarbij zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vader geen draagkracht heeft. De vrouw beroept zich op de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en eerdere uitspraken van andere gerechtshoven om haar standpunt te onderbouwen. De vader daarentegen betoogt dat zijn bijstandsuitkering niet kan worden aangemerkt als inkomen en dat hij, gezien zijn financiële situatie, niet in staat is om alimentatie te betalen. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen en komt tot de conclusie dat de vader inderdaad geen draagkracht heeft om een bijdrage te leveren. Het hof bekrachtigt daarom de beslissing van de rechtbank, waarbij het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.199.383/01
zaaknummer rechtbank : C/09/506402 / FA RK 16-1582
beschikking van de meervoudige kamer van 7 juni 2017
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. M.S. Odink, thans mr. M.M.C. van der Sanden te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. G.M.S. Koot te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 19 september 2016 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 7 november 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts van de zijde van de man op 29 maart 2017 een journaalbericht van 27 maart 2017 met bijlage ingekomen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 12 april 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige).
3.4
De man heeft de minderjarige erkend.
3.5
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige.
3.6
De hoofdverblijfplaats van de minderjarige is bij de vrouw.
3.7
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift te bepalen op € 25,- per maand (althans op een zodanig bedrag en zodanige datum als de rechtbank juist acht) afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige alsnog toe te wijzen.
4.3
De man verweert zich daartegen en verzoekt om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking, zo nodig onder verbetering van de gronden, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een bijstandsuitkering (uitkering krachtens de Participatiewet) niet kan worden aangemerkt als inkomen. Op de website van de belastingdienst staat dat een uitkering inkomen is waarover loonheffing verschuldigd is. Verder voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man op het bestaansminimum leeft, dat er geen zicht is op verhoging van zijn inkomen met primaire inkomensbronnen en dat hij geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te betalen. De vrouw stelt dat het gegeven dat de man op bijstandsniveau leeft er niet toe kan leiden dat hij geen draagkracht heeft om een minimale bijdrage te leveren. De vrouw is van mening dat in overeenstemming met de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen dient te worden uitgegaan van een minimum draagkracht van € 25,- per kind per maand. De vrouw doet in dit verband een beroep op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 9 februari 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:432) en de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:348).
5.2
De man voert aan dat de uitkering op grond van de Participatiewet een ander karakter heeft dan andere uitkeringen. Hij verwijst hierbij naar de wetsgeschiedenis van de Participatiewet waaruit blijkt, aldus de man, dat de bijstandsuitkering wordt aangemerkt als inkomensondersteuning, zodat deze uitkering – anders dan uitkeringen op grond van de sociale zekerheidswetten – een complementair karakter heeft. De man is van mening dat rechtbank dienaangaande terecht heeft overwogen en beslist zoals zij heeft gedaan.
Ten aanzien van zijn draagkracht stelt de man zich op het standpunt dat uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Hij verwijst hiervoor naar het rapport van de Expertgroep alimentatienormen 2016. Voorts verwijst de man naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 25 juni 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:2294) waarin is overwogen dat een inkomen op bijstandsniveau onvoldoende draagkracht biedt om enig bedrag aan alimentatie te kunnen betalen.
Ten slotte stelt de man dat de vrouw geen rechtens te beschermen belang heeft om van hem een bijdrage van € 25,- per maand te vragen, aangezien de vrouw zelf ook een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt, zodat een bijdrage van de man geheel op haar uitkering in mindering wordt gebracht.
Behoefte minderjarige
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarige, uitgaande van de door partijen ten tijde van de samenwoning ontvangen bijstandsuitkering naar de norm van een echtpaar, € 200,- per maand bedraagt. Het hof zal ook hiervan uitgaan.
Draagkracht
5.4
Het hof stelt voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) beide ouders verplicht zijn om naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Daarbij geldt als uitgangspunt – zoals opgenomen in het rapport van de Expertgroep alimentatienormen – dat de onderhoudsplichtige ouder voor zichzelf wel ten minste het bestaansminimum moet behouden. Dit bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige ouder bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. De bijstandsnorm en de andere relevante lasten (al dan niet forfaitair berekend) vormen tezamen het draagkrachtloos inkomen (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert). Niet in geschil is dat de man slechts een uitkering krachtens de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ontvangt. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat het de man aan draagkracht ontbreekt voor het leveren van een aandeel in de kosten van de minderjarige.
5.5
Het hof overweegt ten overvloede dat met het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt naast haar uitkering krachtens de Participatiewet tegemoet wordt gekomen in de kosten van de minderjarige, zodat ook zij voor zichzelf ten minste het bestaansminimum behoudt.
5.6
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, I. Obbink-Reijngoud en O.I.M. Ydema, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en is op 7 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.