In deze zaak heeft [X B.V.] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de vordering tot schadevergoeding wegens schending van een geheimhoudingsbeding door [geïntimeerde] werd afgewezen. De zaak betreft een arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [de maatschap], waarvan [X B.V.] een onderdeel was. [X B.V.] stelde dat [geïntimeerde] het geheimhoudingsbeding had geschonden door een verklaring af te leggen ten behoeve van een voormalige cliënte, [cliënte]. De rechtbank oordeelde dat het geheimhoudingsbeding zijn gelding had verloren door wisselingen aan werkgeverszijde en dat [geïntimeerde] in redelijkheid had kunnen verklaren over de werkwijze van [X B.V.]. In hoger beroep heeft [X B.V.] de afwijzing bestreden en de geldigheid van het geheimhoudingsbeding en de schending van artikel 7:611 BW betwist. Het hof heeft geoordeeld dat [X B.V.] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden door de verklaring van [geïntimeerde]. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [X B.V.] in de proceskosten van het hoger beroep.