ECLI:NL:GHDHA:2017:1796

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
200.200.661/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep bij partneralimentatie en vermogensrechtelijke afwikkeling

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van hoger beroep in een geschil tussen een man en een vrouw over partneralimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling na hun echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot partneralimentatie werd afgewezen. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie. Het hof overweegt dat het hoger beroep van de man zich enkel richt tegen het tussenuitspraakdeel van de bestreden beschikking, wat volgens de hoofdregel van artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet-ontvankelijk verklaard moet worden. De vrouw heeft haar grief ter zake de partneralimentatie ingetrokken, waardoor het hoger beroep van de man enkel gericht is tegen het tussenuitspraakdeel. Het hof concludeert dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, en ook de vrouw in haar incidenteel hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van doelmatige procesvoering en de noodzaak om samenhangende onderdelen van een verzoek niet te splitsen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 12 april 2017
Zaaknummer : 200.200.661/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 15-7004 en FA RK 16-1807
Zaaknummers rechtbank : C/09/495856 en C/09/506917
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.B. Sluijs te Den Haag,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.A.G. Balkenende te Katwijk, Zuid-Holland.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 6 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 juli 2016 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 28 december 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 27 februari 2017 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 1 november 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen,
- op 15 november 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen,
- op 15 februari 2017 een V-formulier van 14 februari 2017 met bijlagen.
De zaak is op 24 maart 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – voor zover in hoger beroep van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie is afgewezen. Voorts is bepaald dat de behandeling van het verzoek tot verdeling en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal worden voortgezet op 28 november 2016.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn een aantal eindbeslissingen van de rechtbank ter zake de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen opgenomen in het lichaam van de bestreden beschikking. Voorts was in geschil de in het dictum van de bestreden beschikking opgenomen beslissing ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna ook partneralimentatie).
2. De man verzoekt, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat de man op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 1 december 1993 aan de vrouw een bedrag van € 41.733,- moet voldoen, alsmede ten aanzien van de door de rechtbank afgewezen verzoeken van de man betrekking hebbende op de maandelijkse betalingen van € 1.500,- per maand, in totaal € 19.500,-, en de kosten zorgverzekeraar en telecomaanbieder van € 1.950,-, en opnieuw beschikkende:
 de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidende verzoek, althans het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man uit hoofde van de overeenkomst van 1 december 1993 aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 41.733,- af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht;
 te bepalen dat in mindering op het aan de vrouw toekomende bedrag uit de verrekeningsvordering komt een door de man reeds betaald voorschot van 13 maandelijkse termijnen van € 1.500,-, te weten in totaal een bedrag van € 19.500,-, alsmede een bedrag van € 1.950,- ter zake door de man betaalde ziekte- en telefoonkosten, althans een bedrag dat het hof juist acht.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt in principaal hoger beroep te beslissen dat de grieven van de man falen en de bestreden beschikking (het hof leest:) ten aanzien van daarin opgenomen – door de man bestreden – eindbeslissingen te bekrachtigen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw:
 te beslissen dat de grieven van de vrouw slagen, en
 te beslissen bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man aan de vrouw als maandelijkse onderhoudsbijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 16 augustus 2016 dient te betalen een bedrag van € 3.000,- bruto per maand, dan wel een door het hof juist te achten bedrag, en
 te bepalen dat de vrouw ter zake de eenmanszaak een vordering op de man heeft van € 7.270,50, en
 te bepalen dat de vrouw ter zake de overeenkomst van 1 december 1993 een vordering op de man heeft van € 47.136,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2016 tot de dag van de betaling.
4. De man bestrijdt het incidenteel hoger beroep van de vrouw en verzoekt het hof de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
5. Het hof stelt voorop dat de bestreden beschikking een deelbeschikking betreft. In de bestreden beschikking is door een uitdrukkelijke beslissing in het dictum een einde gemaakt aan het geding voor wat betreft de partneralimentatie. In zoverre is sprake van een einduitspraak. Ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen is bepaald dat de behandeling van het verzoek tot verdeling en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal worden voortgezet op de terechtzitting van 28 november 2016 te 10:30 en is iedere verdere beslissing dienaangaande aangehouden. In zoverre is derhalve sprake van een tussenuitspraak.
6. Het hof overweegt voorts als volgt. Tegen het einduitspraakdeel van de bestreden beschikking moet binnen de beroepstermijn hoger beroep worden ingesteld om te voorkomen dat de uitspraak in zoverre kracht van gewijsde krijgt. De appeltermijn tegen dat gedeelte van de uitspraak begint te lopen op de dag na die uitspraak. Indien een van partijen in hoger beroep komt tegen het einduitspraakdeel, mag deze partij ook opkomen tegen het tussenuitspraakdeel, ook indien de rechter geen tussentijds beroep van het tussenuitspraakdeel heeft opengesteld. Wordt echter binnen de beroepstermijn van het einduitspraakdeel hoger beroep ingesteld, maar richten de grieven zich slechts tegen het tussenuitspraakdeel, dan is het beroep niet-ontvankelijk. Het hof verwijst hierbij naar de uitspraken van de Hoge Raad van 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0076, NJ 1992, 85 (Vendex – Meiberg), 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1605, NJ, 1995, 482 (Hurks – Sobi), en 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005, 510 (Ponteecen – Stratex). In de onderhavige zaak richt het hoger beroep van de man zich enkel tegen het tussenuitspraakdeel van de bestreden beschikking, als gevolg waarvan de man in zijn hoger beroep (in beginsel) niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
7. In de onderhavige zaak is door de vrouw echter incidenteel appel ingesteld tegen de in het dictum van de bestreden beschikking opgenomen beslissing waarbij het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie, is afgewezen. Verder heeft de vrouw – net als de man – grieven gericht tegen het tussenuitspraakdeel van de bestreden beschikking. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994,606, (Zoontjens/Kijlstra) waarin onder meer is overwogen dat de omstandigheid dat het principale beroep geen effect kan sorteren – behoudens in het geval dit het gevolg is van nietigheid van het processtuk dat het beroep inleidt of overschrijding van de beroepstermijn – in de regel niet in de weg staat aan ontvankelijkheid van het incidenteel appel, is de vrouw naar het oordeel van het hof in haar incidenteel appel ontvankelijk. Dit geldt zowel voor zover het incidenteel beroep zich richt tegen de partneralimentatie (einduitspraak) als voor het overige, te weten in zoverre het incidentele beroep zich richt tegen bepaalde eindbeslissingen ter zake de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen (tussenuitspraak). Het hof is voorts van oordeel dat de ontvankelijkheid van het incidenteel appel van de vrouw, alsnog de ontvankelijkheid van het principaal appel van de man met zich brengt. Een andersluidende beslissing acht het hof vanuit het oogpunt van een doelmatige procesvoering zeer onwenselijk. Dit zou namelijk met zich brengen dat de berechting van met elkaar samenhangende onderdelen van het verzoek wordt gesplitst.
8. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de zaak heeft de vrouw haar grief ter zake de partneralimentatie evenwel ingetrokken. Met de intrekking van deze grief – gericht op het einduitspraakdeel van de bestreden beschikking – resteren alleen nog grieven (zowel in het principale als het incidentele appel) tegen de eindbeslissingen als opgenomen in het lichaam van de bestreden beschikking. Het beroep is derhalve nog slechts gericht tegen het tussenuitspraakdeel van de bestreden beschikking. Dit brengt naar het oordeel van het hof mee dat moet worden teruggegrepen op de in artikel 358, lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde hoofdregel, te weten dat hoger beroep van een tussenbeschikking slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Vaststaat dat in de bestreden beschikking van 6 juli 2016 de rechter niet anders heeft bepaald.
Het hof wijst partijen er nog op – onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0344, NJ 2004, 23 (De Vegt – De Smelthe ) – dat partijen bij gelegenheid van een eventueel hoger beroep tegen de einduitspraak, waarbij de rechter door een uitdrukkelijk dictum aan de vermogensrechtelijke afwikkeling van partijen een einde aan het geding heeft gemaakt, de in dat kader genomen beslissingen aan het hof zullen kunnen voorleggen.
9. Gelet op het onder 8 overwogene zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep en de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar incidenteel hoger beroep.
10. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, I. Obbink-Reijngoud en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2017.