Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest d.d. 28 maart 2017
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
.
eerstegrief stelt de zoon dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de zoon naast de indexeringsvordering nog een vordering heeft op de vader. In de
tweedegrief voert de zoon aan dat ten onrechte is overwogen dat, nu vast staat dat die kosten in of kort na 2006 zijn gemaakt, de zoon geen vordering op de vader kan hebben voor kosten die de executie van die beschikking met zich meebracht. Vanaf 21 mei 2011 is de vader niet het volledige bedrag aan alimentaties ten behoeve van de moeder en van de zoon gaan betalen. Hij betaalde slechts een bedrag van € 877,- per maand. De te weinig betaalde alimentatie betreft het bedrag voor de zoon. Toen moest de zoon zelf executiemaatregelen nemen omdat hij op 21 mei 2011 18 jaar was geworden. Daar zien de executiekosten op. Er zijn betekeningsexploten uitgebracht op 5 december 2012 en 8 mei 2013. Vervolgens is echter op verzoek van de vader de alimentatie ten behoeve van de zoon per 21 mei 2011 op nihil gesteld en ten behoeve van de moeder per 25 juni 2013. In hoger beroep is de alimentatie ten behoeve van de zoon alsnog met ingang van 21 mei 2011 op € 525,- per maand vastgesteld. De vordering bedroeg: € 1.461,17, zijnde € 362,01 aan wettelijke indexering en € 1.099,16 aan executiekosten. Een bedrag van € 996,21 is via een beslag geïncasseerd, zodat nog resteert een bedrag van € 464,96. Op 5 december 2012 is de rechtsovergang (van de moeder naar de zoon) aan de vader betekend. De executiekosten zijn gemaakt vanaf het moment dat de zoon reeds jongmeerderjarig was. In de
vierdegrief voert de zoon aan dat ten onrechte is overwogen dat van de vordering nog slechts een gering bedrag zou openstaan ter zake de kosten na de beschikking uit 2006 en dat daarom de zoon wordt verboden tot verdere executie over te gaan.