ECLI:NL:GHDHA:2017:2056

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
200.203.035
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding omgangsregeling met betrekking tot minderjarige en dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de omgangsregeling tussen de vrouw en de man, die eerder gehuwd zijn geweest en samen een minderjarige dochter hebben. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, waarin de man als eiser en de vrouw als gedaagde is aangemerkt. De vrouw vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en de vordering van de man afwijst. De man heeft verweer gevoerd en vordert dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen. De vrouw stelt dat de man zich niet heeft gehouden aan de omgangsregeling die door de rechtbank is vastgesteld en dat er sprake is van huiselijk geweld. Het hof oordeelt dat de omgangsregeling zoals neergelegd in de beschikking van de rechtbank van 22 september 2015 nagekomen dient te worden, tenzij er nieuwe feiten zijn die dit in het belang van de minderjarige niet rechtvaardigen. Het hof bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter dat de vrouw de omgangsregeling moet naleven en dat de dwangsom die aan deze naleving is verbonden terecht is opgelegd. De vrouw wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.203.035/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/512554 / KG ZA 16-705

arrest d.d. 27 juni 2017

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Arslan,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.M. van Aarsen.

Het geding

De vrouw is bij spoedappeldagvaarding van 10 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank in Den Haag, op 22 juli 2016 gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde, hierna: het bestreden vonnis. In de appeldagvaarding zijn tevens de gronden van het hoger beroep opgenomen.
Op 20 december 2016 is het verzoek om de behandeling als een spoedappel afgewezen, vanwege het ontbreken van een voldoende spoedeisend belang.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
De man heeft ter rolzitting van 24 januari 2017 een memorie van antwoord met producties ingediend.
Op dezelfde rolzitting van 24 januari 2017 heeft de vrouw een conclusie houdende vermeerdering van eis met producties ingediend, die door het hof is opgevat als een conclusie houdende een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging/uitvoerbaar verklaring bij voorraad van het bestreden vonnis.
De man heeft ter rolzitting van 21 februari 2017 een antwoordconclusie in het incident ingediend.
Op 9 maart 2017 vond een comparitie van partijen plaats. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Verschenen zijn partijen met hun advocaten.
Partijen hebben ter comparitie ermee ingestemd dat in het incident en de bodemprocedure gelijktijdig arrest wordt gewezen. Vervolgens is gefourneerd voor arrest.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter:
- de vrouw veroordeeld om de bij beschikking van 22 september 2015 door de rechtbank in Den Haag vastgestelde omgangsregeling onverkort na te komen als omschreven onder 4.7 van het bestreden vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft, dit tot een maximum van € 10.000,-,
- bepaald dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 4.8 van het bestreden vonnis is vermeld,
- het meer of anders gevorderde afgewezen,
- bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Onder 4.7 van het bestreden vonnis is overwogen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de navolgende omgangsregeling tussen de man en de hierna te noemen minderjarige:
- op zaterdag 20 augustus 2016 gedurende drie uur, waarbij de vrouw op de achtergrond aanwezig zal zijn,
- op zaterdag 17 september 2016 en op zaterdag 15 oktober 2016 gedurende vier uur, buiten aanwezigheid van de vrouw,
- op zaterdag 12 november 2016 en zaterdag 10 december 2016 van 10.00 uur tot 16.00 uur, buiten aanwezigheid van de vrouw,
- vervolgens, vanaf zaterdag 7 januari 2017 eens per maand van zaterdag 10.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man thuis,
waarbij de man de minderjarige steeds haalt en brengt.
3. De vrouw vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de man in eerste aanleg alsnog afwijst en hem veroordeelt in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep. In het incident vordert de vrouw schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis.
4. De man voert verweer, zowel in het incident als in de hoofdzaak, en vordert dat bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen dan wel dat haar vorderingen als ongegrond en/of onbewezen worden afgewezen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de hoofdzaak.

Kern van het geschil

5. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk is geboren de thans nog minderjarige [naam kind] , geboren op [in] 2006 (hierna: de minderjarige). Bij beschikking van 7 april 2010 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en is bepaald dat alleen de vrouw het ouderlijk gezag toekomt over de minderjarige. Op verzoek van de man heeft de rechtbank in Den Haag bij beschikking van 22 september 2015 bepaald dat de minderjarige bij de man zal zijn:
- gedurende twee maanden: één keer per maand gedurende drie uur op zaterdag, waarbij de vrouw op de achtergrond aanwezig zal zijn,
- vervolgens gedurende twee maanden: één keer per maand gedurende vier uur op zaterdag, buiten aanwezigheid van de vrouw,
- vervolgens gedurende twee maanden: één keer per maand op zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 uur, buiten aanwezigheid van de vrouw,
- vervolgens één maal per maand van zaterdag 10.00 uur tot zondag 19.00 uur ten huize van de man,
waarbij de man de minderjarige haalt en brengt.
Verder is in deze beschikking bepaald dat de man en de minderjarige op de zaterdagen waarop er geen omgang zal zijn, Skypecontact zullen hebben van 17.00 tot 17.15 uur, waarbij de vrouw er voor zal zorgen dat de minderjarige voor de computer zit. De omgangsregeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In de daaropvolgende twee maanden is de vastgestelde omgangsregeling uitgevoerd. Daarna heeft de man geen contact meer gehad met de minderjarige. De man heeft in eerste aanleg van deze procedure hervatting van de omgangsregeling gevorderd, op straffe van een dwangsom. De vrouw verzet zich daartegen.
Standpunten partijen
6. De vrouw stelt dat partijen gedurende het huwelijk al grote problemen hadden. Er was sprake van huiselijk geweld van de man naar de vrouw, waarvan de minderjarige getuige is geweest. Ook was de man naar de minderjarige gewelddadig. De man heeft zowel tijdens als na het huwelijk geen interesse getoond in de minderjarige. Na het huwelijk, in de jaren 2010 tot 2015, was er bijna geen omgang omdat de man er eenvoudigweg niet was. Hij is ook degene die zich niet heeft gehouden aan de in de beschikking van 22 september 2015 vastgestelde omgangsregeling. De eerste twee bezoeken, die na deze beschikking plaatsvonden, hebben voor veel spanningen gezorgd, waardoor de minderjarige angstig is geworden. Zij heeft sindsdien huilbuien, woede-uitbarstingen en nachtmerries. De vrouw heeft inmiddels een verwijsbrief voor de kinderpsycholoog. Na de eerste twee bezoeken is de man weggebleven. Wel is de man ineens verschenen met een “enge” man naast zich en verwachtte hij dat de minderjarige met hem meeging. Ook is de man bij de school van de minderjarige verschenen, waardoor de minderjarige bang is dat zij wordt meegevoerd. De man gebruikt de omgangsregeling alleen om de vrouw te intimideren. Contactmomenten gaan gepaard met scheldpartijen door de man, waardoor de vrouw niet met de man in contact durft te treden. De minderjarige dreigt hierdoor klem te raken tussen de ouders. De vrouw is van mening dat de vordering van de man zich niet leent voor een behandeling en beslissing in kort geding, niet alleen vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang, maar ook omdat de vrouw reeds een bodemprocedure is gestart, waarin zij op grond van gewijzigde omstandigheden heeft verzocht de man het recht op omgang te ontzeggen en een raadsonderzoek te gelasten. Vanwege de juridische en feitelijke complexiteit van de zaak had de voorzieningenrechter zich van een beslissing moeten onthouden en de vrouw niet kunnen veroordelen tot nakoming van de omgang met een dwangsom, aldus de vrouw. Daarbij wijst de vrouw erop dat zij een inkomen rond bijstandsniveau heeft en de dwangsom niet kan betalen.
Ter onderbouwing van haar vordering in het incident stelt de vrouw dat de man het vonnis aan haar heeft laten betekenen en kennelijk tot tenuitvoerlegging wenst over te gaan. Dit heeft voor spanning in het gezin van de vrouw gezorgd, zowel bij de vrouw als bij de minderjarige die bang is dat haar moeder in de gevangenis komt.
7. De man voert aan dat het de vrouw is die de omgangsregeling, die is vastgelegd in de beschikking van 22 september 2015 en in het bestreden vonnis, niet is nagekomen. Na de eerste twee bezoeken van drie uur op een zaterdag, in aanwezigheid van de vrouw, zou de man in december 2015 omgang hebben zonder haar aanwezigheid. Op vragen wanneer dit volgende contact kon plaatsvinden heeft de vrouw uiteindelijk laten weten dat contact alleen in haar bijzijn kon plaatsvinden. Daarmee is de vrouw de beschikking van de rechtbank niet nagekomen, dit terwijl de minderjarige genoten had van het contact. Na het bestreden vonnis heeft de man voor de deur van de vrouw gestaan op de door de voorzieningenrechter vastgestelde tijdstippen, maar er was steeds niemand thuis. De man heeft daarvan melding gemaakt bij de politie. Hij is radeloos, nu hij al maanden zijn dochter niet heeft gezien. De vrouw heeft opnieuw een bodemprocedure aanhangig gemaakt en de rechtbank verzocht om ontzegging van de omgang, maar zij heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden gesteld, aldus de man. Zij heeft nagenoeg hetzelfde aangevoerd als in de voorgaande zittingen. Ook heeft de vrouw daarbij onomwonden verklaard dat zij de opgelegde omgangsregeling niet zal nakomen, ook niet als lijfsdwang opgelegd zou worden. De rechtbank heeft in een tussenbeschikking van 29 december 2016 overwogen dat er geen sprake is van contra-indicaties voor omgang en dat er op korte termijn omgang tussen de man en de minderjarige moet plaatsvinden, in het kader waarvan de Raad voor de Kinderbescherming is gevraagd een beschermingsonderzoek uit te voeren. De man betwist alle beschuldigingen van de vrouw. Hij wil alleen maar omgang en heeft geen belang bij het intimideren of negatief benaderen van de vrouw.
Ten aanzien van de vordering in het incident voert de man aan dat hij het vonnis heeft laten betekenen, in de hoop dat dat de vrouw ertoe zal bewegen het bestreden vonnis na te komen. De man heeft echter na deze betekening geen verdere acties ondernomen. Het bestreden vonnis dient onverkort zijn werking te behouden, nu de vrouw geen van de rechterlijke uitspraken nakomt en er geen sprake is van een feitelijke of juridische misslag en van een noodtoestand evenmin sprake is, aldus de man.
Spoedeisend belang
8. Het spoedeisend belang vloeit ook in hoger beroep voort uit de aard van de gevraagde voorzieningen, zodat het hof over de voorliggende vorderingen zal oordelen.
Omgang
9. Het hof oordeelt als volgt. Uitgangspunt in deze zaak dient te zijn dat de omgangsregeling zoals neergelegd in de beschikking van de rechtbank van 22 september 2015 dient te worden nagekomen, tenzij de omgangsregeling op een juridische of feitelijke misslag berust of nieuwe feiten zijn voorgevallen die maken dat de regeling niet in het belang van de minderjarige moet worden geacht. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op de juiste gronden heeft geoordeeld dat de vrouw de omgangsregeling onverkort dient na te komen en dat zij gehouden is om ook mee te werken aan het tot stand komen van contacten tussen de man en de minderjarige buiten haar aanwezigheid. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Dat sprake is van een juridische of feitelijke misslag is gesteld noch gebleken. Voorts is in hoger beroep niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, doch juist van feiten en omstandigheden die het oordeel van de voorzieningenrechter ondersteunen.
Het hof overweegt hiertoe meer in het bijzonder dat de rechtbank zich in een door de vrouw gestarte bodemprocedure opnieuw heeft gebogen over de omgangsregeling. In de tussenbeschikking van 29 december 2016 in die zaak heeft de rechtbank overwogen dat zij geen bezwaar ziet in een onbegeleide omgangsregeling tussen de minderjarige en de man, zoals deze is vastgesteld in de beschikking van 22 september 2015 en het kort geding vonnis van 22 juli 2016. Ook is volgens de rechtbank niets gesteld of gebleken van onbehoorlijk gedrag van de man na de beschikking van 22 september 2015. Gelet op de zorgelijke situatie rond de minderjarige, zij plast volgens de vrouw geregeld in haar broek van angst, de zeer slechte verhouding tussen de ouders en het belang van de man en de minderjarige bij hervatting van de omgang op korte termijn, heeft de rechtbank in die bodemzaak de Raad voor de Kinderbescherming verzocht onderzoek te doen naar de noodzaak van een ondertoezichtstelling.
Uit het vorenstaande volgt dat in de bodemzaak onbegeleide omgang met de man onverkort in het belang van de minderjarige wordt geacht. Het hof ziet dan ook geen grond om anders te oordelen en zal het bestreden vonnis, waarin de vrouw is veroordeeld de daarin vastgestelde omgangsregeling na te komen, in zoverre bekrachtigen.
Dwangsom
10. Het hof is van oordeel dat de dwangsom op de juiste gronden is opgelegd. De vrouw blijft weigeren de opgelegde omgangsregeling, in die zin dat de minderjarige onbegeleid contact heeft met de man, na te komen. Ter comparitie is gebleken dat de Raad voor de Kinderbescherming is gestart met het beschermingsonderzoek en dat beide partijen inmiddels een eerste gesprek met de raadsonderzoeker hebben gehad. Nu dit tot op heden niet heeft geleid tot hervatting van de omgang, ziet het hof geen aanleiding ten aanzien van de dwangsom anders te beslissen. De stelling van de vrouw dat zij met haar inkomen niet in staat is de dwangsom te betalen vormt geen grond om af te zien van een dwangsom of om die te verminderen, nu de dwangsom is bedoeld als pressiemiddel.
Incident
11. De vordering van de vrouw in het incident strekkende tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wordt bij gebrek aan belang afgewezen, nu, anders dan de vrouw kennelijk veronderstelt, het bestreden vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
Kostenveroordeling
12. Het hof zal de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van dit hoger beroep. Het hof ziet, nu beide partijen over en weer vorderen dat de wederpartij wordt veroordeeld in de kosten in hoger beroep, geen aanleiding de kosten te compenseren.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst af de vorderingen van de vrouw;
veroordeelt de vrouw in de kosten van deze procedure tot aan dit arrest begroot op € 2.102,- als volgt gespecificeerd:
- € 314,- griffierecht;
- € 1.788,- salaris advocaat,
en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van Baardewijk, J.A. van Kempen en P.B. Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017 in aanwezigheid van de griffier.