Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
appellante,
hierna te noemen: de Provincie,
advocaat: mr. V.F. Affourtit te Amsterdam
BOSKALIS/RIJNLAND V.O.F,
BOSKALIS B.V.,
GROND-EN ZANDEXPLOITATIE-MAATSCHAPPIJ RIJNLAND B.V.,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
(a) de vermelding in rechtsoverweging 2.9 betreffende het eerste incident
‘mogelijk ook al in november 2002’; dit moet
’in november 2002’zijn, en
(b) de vermelding in rechtsoverweging 2.11 dat BKR
‘juridisch onverplicht’in de betreffende periode de taludhelling van 1:6 in acht heeft genomen; volgens de Provincie is dit cursieve deel niet juist. Het hof zal dit deel bij de feiten schrappen en hier zo nodig bij de beoordeling op ingaan.
De Provincie heeft ten aanzien van een enkel onderdeel van de door de rechtbank vastgestelde feiten nog geklaagd over het ontbreken van bepaalde vermeldingen bij de feiten, maar dit maakt de feitenvaststelling door de rechtbank nog niet onjuist. Het hof zal dus van de in eerste aanleg vastgestelde feiten, zoals hiervoor aangepast, uitgaan. Zo nodig zal het hof de hierbij gestelde omissies bij de beoordeling betrekken.
(2.1) BKR heeft op 17 februari 1999 een overeenkomst met de Gemeente Rotterdam getekend, waarbij BKR zich in het kader van het project Nesselande (VINEX-woningbouw) verplichtte tot realisatie van bepaalde werken. Daartegenover was BKR gerechtigd tot zandwinning in de nabij gelegen plas, met inachtneming van een door de Provincie te verlenen ontgrondingenvergunning.
(2.2) GS hebben bij besluit van 6 juli 1999,na een aanvraag daartoe van BKR, met inachtneming van na te melden stabiliteitsanalyse, een ontgrondingenvergunning (hierna: “de Vergunning”) aan BKR verleend, waarbij BKR voor een periode van 12 jaar onder meer circa 12,5 miljoen m³ zand mocht winnen uit de Zevenhuizerplas, met hantering van een taludhelling van 1:4. In de Vergunning waren voorschriften opgenomen, onder meer inhoudende, (in 1.10) dat BKR een gedetailleerd werkplan opstelt en (in 8.8) dat BKR een calamiteit, zoals een oeverval, onmiddellijk meldt aan het bureauhoofd, die aanwijzingen kan geven aan BKR. Deze aanwijzingen moeten stipt worden opgevolgd door BKR. In de bij de aanvraag van de Vergunning door BKR overgelegde stabiliteitsanalyse werd geconcludeerd dat een taludhelling van 1:4 in het zandpakket voldoende veiligheid bood tegen afschuiven.
(2.3) BKR heeft op 5 april 2000 overeenkomstig voorschrift 1.10 een zogeheten ‘deelwerkplan B’ opgesteld, waarvan de strekking was dat de minimum vereiste taludhellingen (om voldoende stabiliteit te garanderen) voor zand 1:4 bedroegen en dat er nauwelijks gevaar voor zettingsvloeiingen was.
(2.4) BKR is op 12 april 2000 met zandwinning begonnen. Na incidenten in 2002 en 2003 heeft BKR bij de zandwinning feitelijk tot in 2009 een minder steile taludhelling, te weten van omstreeks 1:6 in acht genomen. Hierdoor was het zandvolume eerder uitgeput dan verwacht. Vanaf begin 2008 werd de productie hierdoor geringer en kostbaarder.
(2.5) Het externe bureau Witteveen en Bos heeft in opdracht van de Provincie gerapporteerd en wel bij rapport van 1 april 2009. De conclusie van dit rapport was met name dat een taludhelling van 1:4 onvoldoende veiligheid bood tegen mogelijke zettingsvloeiingen en dat werd voorgesteld een taludhelling van 1:6 te hanteren. Hierna hebben GS aan BKR op 29 mei 2009een (op voorschrift 8.8 van de Vergunning gebaseerde) aanwijzing gegeven (hierna: Aanwijzing 1) tot het maken van een risicoanalyse en een geactualiseerd werkplan. BKR heeft deze aanwijzing niet gevolgd, maar heeft bezwaar en beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de mededeling van BKR aan de Provincie dat zij de zandwinning op 12 oktober 2009 zal voortzetten tot aan de vergunde taludhelling van 1:4 (omdat er anders geen winbaar zand meer was) hebben GS op 15 oktober 2009 Aanwijzing 2 gegeven. Deze aanwijzing had als strekking dat zandwinning tot een steilere hellingshoek dan 1:6 niet was toegestaan, tenzij uit een uitgevoerde risicoanalyse en een geactualiseerd werkplan was gebleken dat – eventueel door het treffen van beheersmaatregelen – veilige en stabiele oevers zouden ontstaan. BKR heeft ook tegen Aanwijzing 2 bezwaar en beroep ingesteld.
(2.6) Bij uitspraak van 28 april 2010 heeft de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State de beide Aanwijzingen geschorst. Daarop hebben GS Aanwijzing 1 met de beslissing op bezwaar van 9 juni 2010 ingetrokken.
(2.7) Bij brief van 24 juni 2010 hebben GS aan BKR en de Gemeente Rotterdam een ontwerp voor een gewijzigde ontgrondingenvergunning gestuurd. Dit ontwerp voorzag in een wijziging van de hellingshoek van het talud van 1:4 in 1.6.
(2.8) Op 26 augustus 2010 heeft BKR voor het laatst zand gewonnen in de Zevenhuizerplas.
(2.9) De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 24 november 2010, heel kort weergegeven, Aanwijzing 2 herroepen (zie uitgebreider rechtsoverweging 2.19 bestreden vonnis). Daartoe heeft de Afdeling overwogen: (i) dat de onmiddellijke dreiging van een calamiteit ten gevolge van de aangekondigde hervatting van de werkzaamheden voldoende aanleiding vormde voor GS om van de bevoegdheid op grond van voorschrift 8.8 gebruik te maken; (ii) dat Aanwijzing 2 echter verder strekt dan voorschrift 8.8 toelaat omdat deze BKR voor onbepaalde tijd beperkt in haar vergunde rechten.
(2.10) GS hebben bij besluit van 31 januari 2011 de Vergunning gewijzigd (hierna: “de gewijzigde Vergunning”). Daarbij is onder meer de taludhelling gewijzigd naar 1:6.
In voorschrift 1.17 daarbij is de mogelijkheid geopend om (slechts) onder specifieke voorwaarden de taludhelling 1:6 te onderschrijden
In voorschrift 1.19 is opgenomen (kort gezegd) dat BKR bij afronding van het werk dient aan te tonen dat er veilige en stabiele oevers worden opgeleverd.
In voorschrift 11.10 is opgenomen (kort gezegd) dat BKR tot uiterlijk twee jaar na oplevering nazakkingen in het terrein en van de taluds, alsmede uitspoelingen hiervan moet herstellen.
(2.11) Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft geleid tot een uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2012, waarbij de gewijzigde Vergunning grotendeels in stand is gelaten. De Afdeling heeft daartoe, kort gezegd, geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat GS ter bescherming van de bij de ontgronding betrokken belangen (veiligheid en stabiliteit), niet in redelijkheid de vergunde hellingshoek van 1:4 naar 1:6 hebben kunnen wijzigen (zie voor uitvoeriger weergave rechtsoverweging 2.25 bestreden vonnis). De Afdeling heeft wél de hiervoor in rechtsoverweging 2.10 kort weergegeven voorschriften 1:19 en 11.10 vernietigd.
De vordering van BKR en het tussenvonnis van 22 juni 2016
€ 37.758,50 per week bedragen, in totaal in hoofdsom € 1.952.114,45.
Uitsluitend de schade, geleden door Aanwijzing 2, is in deze procedure aan de orde. De onrechtmatigheid daarvan is met de herroeping door de Afdeling van Aanwijzing 2 gegeven, aldus nog steeds BKR. Hierdoor is zij belemmerd in de zandwinning en heeft de door haar gehuurde winzuiger nodeloos in de betreffende weken stilgelegen
Beoordeling van de grieven van de Provincie
Indien de Provincie een nieuw besluit neemt dat tot hetzelfde rechtsgevolg als het onrechtmatige besluit leidt, en dat wel rechtmatig is, kan dit grond zijn om tot uitgangspunt te nemen dat de Provincie ten tijde van het onrechtmatige besluit eenzelfde besluit zou hebben genomen, indien dat op dat tijdstip rechtens mogelijk was. (HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV/X)).
rechtsgevolgvan de gewijzigde Vergunning (hellingshoek van 1:4 naar 1:6) door de Afdeling niet onrechtmatig beoordeeld. Dit acht het hof in de gegeven omstandigheden toereikend voor de aanname dat de Provincie indertijd op dit punt eenzelfde (maar dan rechtmatig) besluit zou hebben genomen.
BKR heeft bij pleidooi nog gesteld dat Aanwijzing 2 een verkeerd middel was om het gewenste rechtsgevolg (taludhelling 1:6) te bereiken, maar, wat hier van zij, dit is voor voormelde aanname niet relevant. In voormelde afweging is immers al meegenomen dat Aanwijzing 2 onrechtmatig is geacht. Ook heeft BKR nog gesteld dat de Provincie te lang heeft getalmd met het in gang zetten van de procedure tot wijziging van de Ontgrondingenvergunning. Dit alles betreft een andere grondslag van de vordering. Het hof zal hier later nog op ingaan.
BKR heeft hier in dit opzicht niets, althans onvoldoende, tegenover gesteld. Het hof herhaalt dan ook de conclusie (in overeenstemming met de hiervoor weergegeven maatstaf) dat de Provincie op 15 oktober 2009 daadwerkelijk een ander, rechtmatig, besluit zou hebben genomen indien zij zich van de onrechtmatigheid van Aanwijzing 2 bewust was geweest..
Overige grondslagen?
Weliswaar was het door de Provincie gebruikte instrument (Aanwijzing 2) om BKR tot ander handelen te brengen (hantering van een taludhelling van 1:6 voor onbepaalde tijd ) in deze vorm niet juist, maar dit leidt blijkens het voorgaande niet tot aansprakelijkheid van de Provincie. In de periode na de schorsing van Aanwijzing 2 (op 28 april 2010) hebben GS voortvarend gehandeld. Op 24 juni 2010 is een ontwerp gewijzigde Ontgrondingenvergunning gezonden aan BKR. GS hadden dit voornemen al eerder bij brief van 28 mei 2010 ter kennis van BKR gebracht. Dit alles wijst niet op bewust lang talmen, laat staan op talmen uit financieel gewin. Na het doorlopen van de gebruikelijke procedure hebben GS uiteindelijk op 31 januari 2011 de Ontgrondingenvergunning gewijzigd, hetgeen binnen een redelijke tijdsspanne valt. Ook op deze grond is geen sprake van onrechtmatig handelen van de Provincie, dat tot een schadevergoedingsverplichting leidt.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen tussenvonnis van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2016, en
- wijst de vorderingen van BKR af;
- veroordeelt BKR hoofdelijk in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Provincie tot op 22 juni 2016 begroot op € 3.864,-- aan griffierecht en
- veroordeelt BKR hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Provincie tot op heden begroot op € 5.213,-- aan verschotten en € 13.740,-- aan salaris advocaat, en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met
- wijst af het meer of anders gevorderde;