ECLI:NL:GHDHA:2017:4092

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
200.221.175/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellanten niet te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden en dat zij hun verplichtingen niet naar behoren zouden nakomen. Appellanten hebben op 10 april 2017 een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, met een totale schuldenlast van € 249.846,75. Het hof heeft de zaak op 3 oktober 2017 mondeling behandeld, waarbij appellanten bijgestaan werden door hun advocaat.

Het hof heeft de grieven van appellanten in volle omvang beoordeeld en gekeken naar de goede trouw van appellanten met betrekking tot hun schulden. Het hof heeft vastgesteld dat appellanten hun ondernemersactiviteiten hebben gestaakt en dat appellant een fulltime baan heeft, terwijl appellante actief solliciteert. Het hof heeft ook overwogen dat appellanten in het afgelopen anderhalf jaar geen nieuwe schulden hebben gemaakt en dat zij zich inspannen om hun verplichtingen na te komen.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat er voldoende aanleiding is om de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet toe te passen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken voor appellanten, waarbij de zaak is verwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.221.175/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/524712 / FT EA 17/813 en
C/10/524714 / FT EA 17/1814

arrest van 10 oktober 2017

inzake

1. [naam 1] ,

2. [naam 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: appellant, respectievelijk appellante, en tezamen: appellanten,
advocaat: mr. Y.L. Chan te Rotterdam.

Het geding

Bij verzoekschrift (met productie), ingekomen ter griffie van het hof op 14 augustus 2017, hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2017, waarbij hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoeken het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hen alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij V-formulier van 24 augustus 2017 zijn de stukken van de eerste aanleg aan het hof toegezonden en op 26 september 2017 is door het hof een aanvullend beroepschrift (met producties) ontvangen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Verschenen zijn: appellanten, bijgestaan door hun advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Appellanten hebben op 10 april 2017 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde bijlage ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 249.846,75.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op de grond dat onvoldoende aannemelijk is dat (i) appellanten ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw) en (ii) appellante haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw).
3. De grieven van appellanten hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Daarnaast doen zij een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Ter zitting van het hof hebben appellanten hun standpunt toegelicht.
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat appellanten te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. De crediteurenlijst vermeldt een schuld aan Rabobank van € 111.301,98, die appellanten zijn aangegaan om een franchise-onderneming van New York Pizza op te zetten. De jaarstukken van de onderneming hebben appellanten in hoger beroep alsnog overgelegd. Appellanten hebben verklaard dat zij in 2013 het restaurant zijn begonnen in een poging hun financiële problemen op te lossen. Appellanten hadden destijds een forse belastingschuld en daarnaast andere schulden. Rabobank en New York Pizza – die, naar het hof begrijpt, instond voor de lening – zagen in die schulden kennelijk geen bezwaar tegen het verstrekken van de lening aan appellanten respectievelijk het instaan voor de lening. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het aangaan van de lening onverantwoord was en dat het ontstaan van de schuld aan de Rabobank zodanig verwijtbaar is dat deze aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg zou moeten staan.
6. Wat betreft de schulden aan de Belastingdienst oordeelt het hof als volgt. Blijkens de overgelegde crediteurenlijst hebben appellanten (gezamenlijk) een schuld aan de Belastingdienst laten ontstaan van in totaal € 107.308,00. Volgens de overgelegde schuldoverzichten van de Belastingdienst van 1 juli 2017 en 3 juli 2017 bedraagt de belastingschuld van appellant € 95.846,00 en de belastingschuld van appellante € 18.733,00, derhalve is sprake van een schuld aan de Belastingdienst van in totaal € 114.579,00. Hiervan heeft een bedrag van € 85.996,00 betrekking op inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2014, terugvordering kindgebonden budget over de jaren 2013 en 2015, naheffing loonbelasting en omzetbelasting over het jaar 2010, zorgtoeslag over de jaren 2013 en 2015 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de jaren 2010 tot en met 2014. Deze aanslagen zijn vastgesteld bij beschikkingen van 31 augustus 2012 of latere datum. De beschikkingen zijn derhalve gedateerd binnen de termijn van vijf jaar voorafgaande aan het toelatingsverzoek en dienen dan ook betrokken te worden bij de beoordeling van de goede trouw.
Schulden aan de Belastingdienst die betrekking hebben op het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van belasting zijn in beginsel niet te goeder trouw ontstaan (artikel 5.4.4 bijlage IV bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Het behoort tot de verantwoordelijkheid van appellanten zorg te dragen voor correcte belastingaangiften en tijdige en juiste afdrachten van verschuldigde belasting. Dat appellanten in het kader van de belastingaangiften de juiste gegevens hebben doorgegeven is niet aannemelijk geworden, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat hen ter zake geen verwijt treft. Ten aanzien van de terugvordering van het kindgebonden budget en de zorgtoeslag geldt ook dat appellanten de Belastingdienst juist en volledig dienen te informeren, hetgeen zij kennelijk hebben nagelaten.
De schulden aan de Belastingdienst staan in beginsel aan toelating tot de schuldsaneringsregeling van appellanten in de weg.
7. Het hof heeft vervolgens bezien of er feiten of omstandigheden zijn die niettemin toelating rechtvaardigen. In dit verband is in aanmerking genomen dat appellanten hun ondernemersactiviteiten hebben gestaakt, appellant thans een fulltime arbeidsbetrekking heeft en appellante solliciteert naar een baan. Daarnaast hebben appellanten het afgelopen anderhalf jaar geen nieuwe schulden laten ontstaan. Verder is voldoende aannemelijk geworden dat appellanten hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. In dit verband is ook van belang dat appellante, anders dan bij de rechtbank, door het overleggen van sollicitatiebewijzen heeft aangetoond dat zij zich inspant om werk te vinden. Gelet op het voorgaande en de indruk die appellanten ter zitting maakten, is voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een wijziging van omstandigheden van zodanige aard dat de achterliggende oorzaken van de financiële problemen, anders dan zo’n anderhalf jaar terug, inmiddels onder controle zijn.
In het licht van de specifieke omstandigheden van dit geval ziet het hof aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
8. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2017;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van appellanten uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, C.J. Verduyn en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.