In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, [X] te [Z], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, over de vraag of een vermogensbestanddeel van € 400.000 terecht is meegenomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag voor de inkomstenbelasting. De zaak is in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Den Haag na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag op 4 mei 2017. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende was eigenaar van een pand en had het voornemen om dit te verkopen. Er ontstond een geschil met de koper over de rechtsgeldigheid van de koopovereenkomst. Uiteindelijk werd in een eerdere procedure bepaald dat de koopovereenkomst rechtsgeldig was. De inspecteur nam bij de aanslagregeling voor de inkomstenbelasting het bedrag van € 400.000 in aanmerking als rendementsgrondslag, wat leidde tot de huidige procedure.
Tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2017 was belanghebbende niet aanwezig, terwijl de inspecteur wel verscheen. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht het bedrag van € 400.000 had meegenomen in de rendementsgrondslag, omdat belanghebbende een vorderingsrecht had op de koopsom die bij de notaris was gestort. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en verlaagde de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014.
De uitspraak van het Hof benadrukt dat het vorderingsrecht van belanghebbende op de koopsom, ondanks het conservatoire beslag, nog steeds een waarde had die in aanmerking moest worden genomen bij de belastingheffing. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de rendementsgrondslag correct had vastgesteld en dat de eerdere beslissing van de rechtbank niet in stand kon blijven.