In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de Stichting Maasdelta Groep (hierna: Maasdelta) tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. Het vonnis, uitgesproken op 17 mei 2016, had de tenuitvoerlegging van een eerder ontruimingsvonnis geschorst op basis van een moratorium dat was verleend op grond van de Faillissementswet. Maasdelta had de ontruiming van de woning van de geïntimeerden aangezegd, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat Maasdelta misbruik van recht maakte door de ontruiming te eisen, aangezien de huurders zich aan de voorwaarden van het moratorium hadden gehouden, ondanks enkele te late betalingen.
De zaak begon met een huurovereenkomst tussen Maasdelta en de huurders, die in financiële problemen verkeerden. De kantonrechter had op 11 december 2015 de huurovereenkomst ontbonden en de huurders veroordeeld tot betaling van achterstallige huur en ontruiming van de woning. Echter, op 18 februari 2016 werd een moratorium verleend, waardoor de tenuitvoerlegging van het vonnis werd geschorst, mits de huur tijdig werd betaald. De huurders kregen hulp van een schuldhulpverleningsorganisatie, maar de betalingen kwamen soms te laat.
Het hof oordeelde dat het moratorium niet automatisch vervalt bij te late betalingen, maar dat Maasdelta de huurovereenkomst moest opzeggen om de ontruiming te kunnen eisen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde Maasdelta in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een moratorium kan worden verleend en de rechten van huurders in een schuldsaneringstraject.