Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“5. In de bezwaarprocedure tegen de voorlopige aanslag was tussen partijen in geschil of, en zo ja op welke wijze, de pensioenuitkering die [belanghebbende] in 2008 heeft genoten van de [Y] ( [Y] ) in de Nederlandse belastingheffing dient te worden betrokken. Daarbij was met name in geschil of het arrest dat de Hoge Raad heeft gewezen op 16 januari 2009 (nr. 07/12243, ECLI:NL:HR:2009:BF7264) met betrekking tot het pensioen van een voormalig griffier van het Internationaal Gerechtshof van overeenkomstige toepassing was op [belanghebbende]. 6. Lopende de bezwaarprocedure tegen de voorlopige aanslag heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] bij brief van 17 november 2009 het volgende bericht.
7. Naar aanleiding van de onder 6 weergegeven brief heeft [belanghebbende] het bezwaar tegen de voorlopige aanslag ingetrokken door retournering van de bij die brief gevoegde, door [belanghebbende] voor akkoord getekende, verklaring. Deze verklaring luidt als volgt.
8. Vervolgens heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] bij brief van 28 mei 2011 het volgende meegedeeld.
9. Vaststaat dat vervolgens met dagtekening 14 juli 2011 de definitieve aanslag aan [belanghebbende] is opgelegd en dat [belanghebbende] daartegen niet tijdig, namelijk pas op 30 juli 2014 en dus ruimschoots ná het verstrijken van de bezwaartermijn van zes weken, bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij overweegt de rechtbank dat, anders dan [belanghebbende] bepleit, zij in de gang van zaken bij de bezwaarprocedure tegen de voorlopige aanslag en de wijze waarop de intrekking van dat bezwaar tot stand is gekomen, geen aanleiding ziet om de termijnoverschrijding wel verschoonbaar te achten. De rechtbank acht de hiervoor weergegeven brieven van [de Inspecteur] van 17 november 2009 en 28 mei 2011, meer in het bijzonder de daarin door de rechtbank onderlijnde passages, in zoverre volstrekt duidelijk dat daaruit onmiskenbaar blijkt a) dat aan [belanghebbende] een definitieve aanslag IB/PVV 2008 zal worden opgelegd, en b) dat indien [belanghebbende] het met die aanslag niet eens is hij daartegen tijdig bezwaar moet maken. Daar komt bij dat op de definitieve aanslag zelf ook nog is vermeld dat tegen die aanslag bezwaar kan worden gemaakt, onder vermelding dat het bezwaarschrift dan op 25 augustus 2011 binnen moet zijn bij het bewuste belastingkantoor. Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] had moeten begrijpen dat hij tegen de definitieve aanslag tijdig bezwaar moest maken. Dat hij dat heeft nagelaten, heeft onder deze omstandigheden voor zijn risico te komen. Dat [belanghebbende] de door [de Inspecteur] in zijn brief van 17 november 2009 gedane toezegging (zie onder 6., meer specifiek de door de rechtbank cursief weergegeven passage uit die brief) aldus heeft uitgelegd dat hij niets hoefde te doen totdat [de Inspecteur] hem nader had geïnformeerd over diens nadere standpunt met betrekking tot de bewuste problematiek, hetgeen volgens [belanghebbende] tevens betekende dat hij geen bezwaar hoefde te maken tegen de definitieve aanslag, maakt evenmin dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat doet immers niets af aan wat hiervoor is overwogen over de duidelijke inhoud en strekking van de bewuste brieven en de rechtsmiddelverwijzing op de definitieve aanslag voor wat betreft het (moeten) maken van bezwaar tegen de definitieve aanslag.
10. Anders dan [belanghebbende] bepleit, staat naar het oordeel van de rechtbank het vertrouwensbeginsel aan de niet-ontvankelijkverklaring niet in de weg. [Belanghebbende] stelt in dit verband – samengevat weergegeven – dat [de Inspecteur] met de brieven van 17 november 2009 en 28 mei 2011 bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat niet voor ieder jaar en voor iedere aanslag apart bezwaar hoefde te worden gemaakt. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin, onder verwijzing naar wat hiervoor onder 9. is overwogen, niet. Zo bepaalde passages uit die brieven [belanghebbende] al aanleiding hebben mogen geven voor dat standpunt, zijn die brieven voor het overige duidelijk genoeg dat daaruit voldoende blijkt dat [belanghebbende] tegen de definitieve aanslag bezwaar moest maken. Reeds daarom faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor zover [belanghebbende] meent dat het feit dat [de Inspecteur] de hiervoor genoemde toezegging niet, althans voor [belanghebbende] niet voldoende kenbaar is nagekomen, dit anders maakt, volgt de rechtbank hem daarin niet. Immers, in de brief van 28 mei 2011 (zie onder 8., meer in het bijzonder de door de rechtbank onderlijnde passage) heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] – samengevat weergegeven – meegedeeld dat hij gelet op de wettelijk vastgelegde aanslagtermijn over moet gaan tot het vaststellen van de definitieve aanslag. Daarbij heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] erop gewezen dat die aanslag zal worden vastgesteld conform het huidige standpunt van de Belastingdienst ter zake van zijn pensioen en dat [belanghebbende], indien hij het niet eens is met die aanslag, tijdig, dat wil zeggen binnen 6 weken na dagtekening van de aanslag, een bezwaarschrift moet indienen. Na het ontvangen van die brief had het [belanghebbende] duidelijk moeten zijn dat aan de zijde van [de Inspecteur] sprake was van een koerswijziging ten opzichte van de eerder door hem gedane toezegging en dat [de Inspecteur] op die toezegging was teruggekomen. Daarom kan [belanghebbende] aan die eerdere toezegging geen vertrouwen ontlenen.
11. Voor zover [belanghebbende], onder verwijzing naar de gang van zaken bij de intrekking van het bezwaar tegen de voorlopige aanslag, meent dat sprake is schending van één van de overige beginselen van behoorlijk bestuur, volgt de rechtbank hem daarin niet. Daarbij overweegt de rechtbank dat [belanghebbende] dat bezwaar zelf heeft ingetrokken. Dit heeft hij weliswaar onder de hiervoor weergegeven toezegging en op verzoek van [de Inspecteur] gedaan, maar dat neemt niet weg dat het [de Inspecteur] vrij staat om bij een wijziging van de omstandigheden zijn eerder ingeslagen koers aan te passen, mits hij dat ook meedeelt aan de betrokkenen. Dat laatste heeft [de Inspecteur] bij zijn brief van 28 mei 2011 tevens gedaan. Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van een schending van een van de overige beginselen van behoorlijk bestuur, zoals bijvoorbeeld het zorgvuldigheidsbeginsel.
12. Voor zover [belanghebbende] meent dat de bezwaarprocedure tegen de voorlopige aanslag is komen te herleven, omdat [de Inspecteur] de aan de intrekking van dat bezwaar ten grondslag liggende toezegging niet is nagekomen, volgt de rechtbank hem mede daarin niet. Gelet op de tekst van de ‘Akkoordverklaring afhandeling bezwaarschrift’ (zie onder 7.) waarbij [belanghebbende] dat bezwaar heeft ingetrokken, is, anders dan [belanghebbende] bepleit, dat bezwaar niet voorwaardelijk maar onvoorwaardelijk ingetrokken. De omstandigheid dat daarbij is vermeld om welke reden het bezwaar wordt ingetrokken, namelijk omdat [de Inspecteur] aan [belanghebbende] een toezegging heeft gedaan, maakt niet dat sprake is van een voorwaardelijke intrekking. Dat [de Inspecteur] die toezegging geen, althans niet voldoende duidelijk gestand heeft gedaan, maakt daarom niet dat die intrekking is komen te vervallen.
13. Het voorstaande betekent enerzijds dat [de Inspecteur] het bezwaar van [belanghebbende] tegen de definitieve aanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en anderzijds dat het bezwaar tegen de voorlopige aanslag niet is herleefd.
14. De vraag of [de Inspecteur] desondanks een ambtshalve vermindering dient te verlenen, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daarbij overweegt de rechtbank dat ingevolge het bepaalde in artikel 9.6 van de Wet IB 2001, in samenhang bezien met artikel 45aa, onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 – samengevat – een belastingaanslag niet ambtshalve wordt verminderd indien vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. De onderwerpelijke belastingaanslag heeft betrekking op het kalenderjaar 2008. Dit betekent dat de voornoemde vijfjaarstermijn eindigde op 31 december 2013. Omdat het bezwaar tegen de definitieve aanslag, hetgeen [de Inspecteur] terecht ook heeft aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag, pas op 31 juli 2014 door [de Inspecteur] en dus na het verstrijken van de vijfjaarstermijn is ontvangen, heeft [de Inspecteur] terecht het standpunt ingenomen dat geen ambtshalve vermindering dient te worden verleend. Nu naar het oordeel van de rechtbank [de Inspecteur] jegens [belanghebbende] ook niet heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie onder 10. en 11.), is [de Inspecteur] tevens niet verplicht uit dien hoofde alsnog een ambtshalve vermindering te verlenen. Het beroep dat [belanghebbende] doet op het bepaalde in paragraaf 21, punt 15, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, faalt daarom. Ook het gelijkheidsbeginsel noopt [de Inspecteur] niet alsnog een ambtshalve vermindering of teruggaaf te verlenen. De door [belanghebbende] aangedragen gevallen waarbij [de Inspecteur] dat wel heeft gedaan, betreffen, naar [de Inspecteur] heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht, gevallen waarbij de belastingplichtige wel tijdig bezwaar had gemaakt. Reeds daarom is geen sprake van aan dit geval gelijke gevallen en faalt [het door belanghebbende] in dit verband gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het onder deze omstandigheden niet verlenen van een ambtshalve vermindering maakt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat sprake is van een schending van één van de overige beginselen van behoorlijk bestuur.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
16. Het verzoek van [belanghebbende] om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, daar sinds de ontvangst van het bezwaar door [de Inspecteur] op 31 juli 2014 en de uitspraak door de rechtbank in deze zaak, nog geen twee jaren zijn verstreken (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en HR 22 april 2005, nr. 37984 ECLI:NL:HR:2005:AO9006). 17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”