ECLI:NL:GHDHA:2017:964

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
10 april 2017
Zaaknummer
200.208.317/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Meldbriefprocedure artikel 6.1 Pcj in geval uit verzoekschrift gecertificeerde instelling blijkt dat ouder niet met verlengingsverzoek instemt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2016, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De vader voerde aan dat de procedure niet in overeenstemming was met de vereisten van eerlijke rechtspleging en dat hij onvoldoende betrokken was bij de besluitvorming omtrent de uithuisplaatsing van zijn dochter. De gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting, was verweerster in deze procedure en stelde dat de minderjarige, die sinds 14 april 2016 onder toezicht stond, in haar belang uit huis geplaatst moest blijven vanwege ernstige ontwikkelingsproblematiek.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader op 30 januari 2017 in hoger beroep is gekomen en dat de gecertificeerde instelling op 28 februari 2017 een verweerschrift heeft ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 maart 2017. Het hof heeft de argumenten van de vader en de gecertificeerde instelling zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelde dat de procedure in eerste aanleg niet in strijd was met de wet, ondanks de vertraging in de verzending van de beschikking. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De vader werd weliswaar niet in alle opzichten gehoord, maar het hof oordeelde dat de rechtbank voldoende waarborgen had geboden voor de bescherming van zijn belangen.

De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van zorgvuldige procedures in zaken die het gezinsleven en de rechten van ouders raken, en bevestigt dat de belangen van de minderjarige altijd voorop staan in dergelijke procedures. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.208.317/01
zaaknummer rechtbank : C/10/513737
rekestnummer rechtbank : JE RK 16-3404
beschikking van de meervoudige kamer van 29 maart 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.H.P. Feiner te Rotterdam,
tegen
de William Schrikker Stichting,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [naam] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de moeder;
2. [pleegouders] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 30 januari 2017 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 16 december 2016.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 28 februari 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
De raad heeft bij brief van 11 februari 2017 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 maart 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de advocaat van de vader;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [naam] en [naam] .
De pleegouders zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
De minderjarige staat sinds 14 april 2016 onder toezicht van de gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 30 juni 2016 van de rechtbank Rotterdam verlengd tot 30 juni 2017.
3.4
De minderjarige verblijft sinds 20 maart 2016 bij de pleegouders, aanvankelijk in het vrijwillig kader, maar sinds 14 april 2016 op grond van een daartoe strekkende machtiging. De machtiging is verlengd tot 30 december 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 30 juni 2017.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing.
4.3
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de machtiging uithuisplaatsing slechts voor beperkte tijd te verlengen met een duidelijke handreiking naar de gecertificeerde instelling hoe vader te betrekken in het leven van zijn dochter.

5.De motivering van de beslissing

Formele bezwaren tegen de bestreden beschikking
5.1
De vader voert in zijn eerste grief - kort samengevat - het volgende aan. De bestreden beschikking is in strijd met het beginsel van eerlijke en zorgvuldige rechtspleging en artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vader stelt daartoe dat de rechtbank ten onrechte niet aanstonds een zitting heeft gepland ex artikel 800, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), maar de vader aanvankelijk slechts een meldbrief heeft gezonden op grond van artikel 6.1 civiel procesreglement jeugd. Het gerechtshof Amsterdam heeft de procedure van artikel 6.1 civiel procesreglement jeugd bij beschikking van 19 juli 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3011) reeds in strijd geacht met zowel de wet als de procedurele waarborgen die besloten liggen in artikel 8 EVRM.
Ook het feit dat de beschikking eerst ruim een maand na de mondelinge uitspraak op schrift aan de vader is verstrekt - waardoor hij niet aanstonds van de uitspraak in hoger beroep kon komen - acht hij in strijd met de fundamentele beginselen van een zorgvuldige rechtspleging.
5.2
De gecertificeerde instelling verweert zich niet tegen de eerste grief van de vader.
5.3
Het hof overweegt als volgt. De kinderrechter heeft ten aanzien van de wijze van afdoening van het verlengingsverzoek van gecertificeerde instelling de procedure gevolgd, zoals die is beschreven in artikel 6.1 van het Procesreglement civiel jeugdrecht (hierna: Pcj). Voormeld artikel luidt:
Op een door de GI ingediend verlengingsverzoek (van een ondertoezichtstelling en/of een uithuisplaatsing) alsmede op een door de GI ingediend verzoek tot vervanging van de GI door een andere GI, zal de rechtbank aan verzoeker en belanghebbende(n) de vraag voorleggen of door hen behandeling ter zitting wordt gewenst en, zo ja, dat binnen 14 dagen na ontvangst van het verzoekschrift schriftelijk dan wel mondeling aan de rechtbank kenbaar te maken. De brief waarin deze vraag wordt voorgelegd (meldbrief) wordt aan belanghebbende(n) verzonden. Ingeval zich voor belanghebbende(n) een advocaat heeft gesteld, wordt de meldbrief per gewone of interne post aan de advocaat verzonden. Indien iedere reactie uitblijft, zal behandeling ter zitting achterwege blijven en wordt het verzoek op de stukken afgedaan, tenzij de kinderrechter termen aanwezig acht toch een behandeling ter zitting te gelasten.
Deze procedure komt het hof onjuist voor indien - zoals in onderhavige zaak - uit het inleidend verzoekschrift blijkt dat de ouder of ouders met gezag niet met het verlengingsverzoek instemt of instemmen. Het hof acht deze gang van zaken onder die omstandigheden in strijd met zowel de wet als de procedurele waarborgen die besloten liggen in artikel 8 EVRM. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 279 en 800 Rv geldt als uitgangspunt dat de rechter onverwijld dag en uur bepaalt waarop de behandeling aanvangt en dat de belanghebbenden worden opgeroepen voor de behandeling. Aan de rechter is de mogelijkheid geboden hiervan onder bepaalde omstandigheden af te wijken. De procedure van artikel 6.1 Pcj gaat echter uit van een veronderstelde instemming door belanghebbende(n) met het achterwege blijven van behandeling van de zaak ter zitting, tenzij hij te kennen geeft behandeling ter zitting te wensen. Daarnaast dient volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het besluitvormingsproces bij maatregelen die een inbreuk vormen op het door artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven, “fair” te zijn. Daartoe dient vastgesteld te worden of, gezien de omstandigheden van het geval en met name de ernstige aard van de te nemen besluiten, de ouders in voldoende mate bij het besluitvormingsproces betrokken zijn geweest opdat hun belangen afdoende zijn beschermd. Als hun betrokkenheid onvoldoende is geweest, is hun familieleven niet gerespecteerd en zal de inbreuk van de besluiten op het familieleven niet ‘noodzakelijk’ kunnen zijn in de zin van artikel 8 EVRM.
Het hof overweegt in de onderhavige zaak dat het beslissingsproces in eerste aanleg als geheel de vader desondanks de vereiste bescherming van zijn belangen heeft geboden. De rechtbank heeft immers - nadat de advocaat van de vader te kennen had gegeven dat de vader een mondelinge behandeling wenste - een mondelinge behandeling gelast, alwaar de vader (bijgestaan door zijn advocaat) is gehoord.
5.4
Het hof overweegt voorts dat in artikel 805, eerste lid, Rv, is bepaald dat de griffier onverwijld een afschrift van de beschikking verstrekt of verzendt aan belanghebbenden. In onderhavige zaak is de uitspraak gedaan op 16 december 2016 en de beschikking verzonden op 18 januari 2017. Dit is naar het oordeel van het hof geen onverwijlde verzending, zodat sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 805, eerste lid, Rv. Dit klemt temeer, daar de advocaat van de vader driemaal aan de rechtbank heeft verzocht de uitspraak te verzenden.
5.5
Gegrondverklaring van grief I leidt echter niet zonder meer tot vernietiging van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft immers - na een daartoe strekkend verzoek van de vader-– een mondelinge behandeling bepaald waarop de vader zijn standpunten heeft kunnen toelichten. Het hof overweegt voorts dat de wet geen sanctie stelt op schending van artikel 805, eerste lid, Rv. Dat de (veel) te late verzending van de beschikking door de rechtbank geleid heeft tot een processueel nadeel voor verzoeker is niet door hem aangevoerd en de verzending is ook niet dermate ontijdig geschied dat dat gevolgen voor de beroepstermijn heeft gehad. Het hof dient derhalve nog na te gaan of ten tijde van het geven van de bestreden beschikking de gronden voor verlenging van de machtiging uithuisplaatsing aanwezig waren en of deze ook thans nog aanwezig zijn.
Inhoudelijke bezwaren tegen de bestreden beschikking
5.6
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de gecertificeerde instelling in strijd met artikel 3:2 van de Jeugdwet (Jw) niet heeft opgenomen dat de minderjarige meerdere keren is teruggekomen op haar eerdere beweringen over door de vader gepleegd seksueel misbruik. Als gevolg van het vasthouden aan de eerdere beschuldigingen is tot op heden geen contact tussen de vader en de minderjarige tot stand gekomen.
De vader acht de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing onbegrijpelijk gelet op het feit dat de gecertificeerde instelling haar conclusie al klaar heeft, zonder dat er ex artikel 1:262 in samenhang met 1:255, vijfde lid, Burgerlijk Wetboek (BW) met de vader is gewerkt aan de doelen van de ondertoezichtstelling.
De vader stelt voorts dat de bestreden beschikking onzorgvuldig tot stand is gekomen, niet op de juiste juridische gronden berust en geen rechtsbescherming biedt in het contactherstel tussen de vader en de minderjarige. De minderjarige is op vrijwillige basis uit huis geplaatst nadat de vader een tia had gekregen en zij zou bij de vader terugkeren zodra hij de noodzakelijke hulp gerealiseerd had en naar een betere woonomgeving was verhuisd. De vader heeft aan die voorwaarden voldaan, maar de minderjarige is niet teruggeplaatst en ook is het contact tussen de vader en de minderjarige niet hersteld, omdat de minderjarige in de tussentijd zorgelijke uitspraken had gedaan over mogelijk misbruik door de vader. Die beschuldigingen heeft zij echter later weer ingetrokken en de zaak is door de politie geseponeerd. De vader stelt dat hij volstrekt onvoldoende is betrokken bij de hulpverlening, ondanks het feit dat hij bereid is iedere vorm van hulpverlening - bijvoorbeeld gespecialiseerde omgangsbegeleiding of een vader-kindopname - te aanvaarden.
Tot slot stelt de vader dat de bestreden beschikking niet voldoet aan de motiveringseisen die uit artikel 8, tweede lid, EVRM voortvloeien. De vader voert daartoe aan dat aan een diepgaande inbreuk op het gezinsleven hoge eisen gesteld mogen worden aan de gecertificeerde instelling wat betreft het aannemelijk maken van de noodzaak van die inbreuk. De vader wijst erop dat ondanks de ernstige problematiek waarmee de minderjarige volgens de gecertificeerde instelling zou kampen - zorgen die de vader overigens begrijpt - al sedert maart 2016 geen GGZ jeugdhulp voor de minderjarige is ingezet, noch enige andere vorm van jeugdhulp. De gecertificeerde instelling heeft haar zorgen ook niet deugdelijk met objectieve bescheiden gemotiveerd. Bovendien wordt de vader geen enkel perspectief geboden op een relatie met zijn dochter in een vorm die recht doet aan het door artikel 8 EVRM beschermde gezinsleven.
5.7
De gecertificeerde instelling voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De minderjarige was ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek nog niet teruggekomen op haar beschuldigingen. Het inleidend verzoek is dan ook niet in strijd met artikel 3:2 Jw. De gecertificeerde instelling voert voorts aan dat de minderjarige haar beschuldigingen weliswaar op enig moment heeft ingetrokken, maar dat zij daarna ook weer nieuwe beschuldigingen heeft geuit en dat zij tot op heden blijft zeggen dat de vader haar seksueel heeft misbruikt en heeft mishandeld. De gecertificeerde instelling meent dat contact tussen de minderjarige en haar ouders en broertje belangrijk is, maar acht het in het belang van de minderjarige om de opbouw van dit contact voorzichtig aan te pakken. Op de eerste poging tot contactherstel - een briefwisseling tussen de minderjarige en de vader - reageerde de minderjarige negatief en kort daarna heeft de minderjarige aangegeven dat zij geen brieven meer wil schrijven aan haar vader en geen bezoek van haar vader wil. Omdat het contact met de vader veel van de minderjarige vroeg, is besloten het contactherstel uit te stellen. Wel is de vader in de gelegenheid gesteld om brieven aan de minderjarige te sturen, zodat zij ziet dat de vader aan haar blijft denken. De gecertificeerde instelling stelt voorts dat er bij de minderjarige sprake lijkt te zijn van één of meerdere trauma’s waarvoor behandeling noodzakelijk is en de gecertificeerde instelling wil deskundig advies vanuit de therapie van de minderjarige afwachten alvorens de contacten op te starten.
De gecertificeerde instelling voert voorts aan dat in december 2015 (het hof begrijpt: 2016) een opvoedbesluit is genomen omdat de verwachting is dat de minderjarige, gezien haar forse problematiek, nog langdurig therapie en behandeling nodig zal hebben en zij derhalve niet binnen een aanvaardbare termijn bij de vader kan gaan wonen. De minderjarige heeft bovendien veel persoonlijke problematiek, waardoor zij extra vaardigheden van haar opvoeders vraagt. Die vaardigheden ziet de gecertificeerde instelling niet bij de vader. Het lukt de vader niet om neutraal te blijven en de vader neemt het de minderjarige kwalijk wanneer zij hem afwijst en wanneer zij hem vragen stelt ter verduidelijking. In gesprekken met de jeugdzorgmedewerker stelt de vader zich bovendien op als slachtoffer en kan hij zich moeilijk verplaatsen in de minderjarige. De gecertificeerde instelling stelt dat het in het belang van zowel de minderjarige als de vader is als het toekomstperspectief snel helder wordt.
De gecertificeerde instelling erkent dat de vader bereid is alle hulpverlening te accepteren met als doel de minderjarige thuisgeplaatst te krijgen. De gecertificeerde instelling betrekt de vader zo veel mogelijk bij het leven van de minderjarige en bij haar behandeling en therapie bij Eleos, en de vader wordt zo goed als mogelijk op de hoogte gehouden van het welbevinden van de minderjarige.
De gecertificeerde instelling betreurt het dat er nog geen passende vorm van hulpverlening is gevonden voor de minderjarige. De minderjarige is aangemeld voor diverse trajecten, maar door wachtlijstproblematiek is de hulpverlening nog niet gestart.
De gecertificeerde instelling concludeert dat de uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige noodzakelijk is.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 Jw, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5. 9 Het hof is van oordeel dat hier sprake van is en overweegt daartoe het volgende.
5.1
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265, eerste lid, BW. Het hof voegt daaraan toe dat tussen partijen vaststaat dat de minderjarige kampt met ernstige ontwikkelingsproblematiek en dat de vader - zoals ter terechtzitting in hoger beroep door zijn advocaat is verwoord - begrijpt dat zij als gevolg daarvan niet bij de vader kan wonen. Gelet daarop, acht het hof het - evenals de vader - zeer zorgelijk dat de hulpverlening aan de minderjarige nog steeds niet op gang gekomen is. Dit geldt temeer, nu het contact tussen de vader en de minderjarige is verbroken in afwachting van adviezen van de nog in te schakelen hulpverlening. Het ligt op de weg van de gecertificeerde instelling om zich naar vermogen in te spannen om de hulpverlening aan de minderjarige zo snel mogelijk op gang te brengen en daarbij te betrekken de vraag hoe de contacten tussen de vader en de minderjarige weer tot stand gebracht kunnen worden. Dat de noodzakelijke hulpverlening nog niet is gestart, doet echter niet af aan de noodzaak van de machtiging tot uithuisplaatsing. Naar het oordeel van het hof is voorts geen sprake van schending van artikel 3:2 Jw, nu de gecertificeerde instelling onbetwist heeft gesteld dat de minderjarige haar beschuldigingen eerst nadat de stukken in eerste aanleg waren ingediend, heeft ingetrokken. Het hof neemt voorts in aanmerking dat uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de informatievoorziening aan- en communicatie met de vader enige tijd moeizaam is verlopen, maar dat er thans maatregelen zijn getroffen om daarin verbetering te brengen. Het hof wijst de gecertificeerde instelling er in dat kader op dat de advocaat van de vader beschouwd dient te worden als vertegenwoordiger van de vader, die recht heeft op (inzage in) stukken. Dat daarvoor steeds toestemming van de vader vereist is, is een onjuiste opvatting van de gecertificeerde instelling.
5.11
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, D. Wachter en N.P.C. van Wijk, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en is op 29 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.