ECLI:NL:GHDHA:2018:1569

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
200.234.005
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en billijke vergoeding na echtscheiding tussen werknemer en directeur

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] met Keukenspectrum Beheer B.V. (KSB) en de toekenning van een billijke vergoeding. [verzoekster] was in dienst bij KSB en had een verstoorde arbeidsrelatie met [Y], een directeur van KSB en haar ex-echtgenoot. De kantonrechter had de arbeidsovereenkomst ontbonden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, maar [verzoekster] ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een voldragen g-grond voor ontbinding. Het hof stelde vast dat KSB de mogelijkheid van herplaatsing van [verzoekster] niet had onderzocht en dat de verhoudingen niet zodanig verstoord waren dat ontbinding gerechtvaardigd was. Het hof kende [verzoekster] een billijke vergoeding toe van € 20.000,-- bruto, omdat de omstandigheden van de zaak en de rol van KSB in de ontstane situatie dit rechtvaardigden. De kosten van de procedure werden voor een groot deel aan KSB opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.234.005
Rekestnummer rechtbank : 6340619 \ VZ VERZ 17-24763

Beschikking van 24 juli 2018

in de zaak van

[verzoekster],

wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. A.W.M. Roozenboom te Vlaardingen,
tegen

Keukenspectrum Beheer B.V.,

gevestigd te Oostvoorne,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: KSB,
advocaat: mr. P.H. Redeker te Leeuwarden.

Het geding

Bij verzoekschrift in hoger beroep (met producties), ter griffie ingekomen op 23 februari 2018, is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 november 2017 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Rotterdam gegeven tussen partijen. In dit verzoekschrift heeft [verzoekster] acht grieven tegen de bestreden beschikking opgeworpen. KSB heeft onder overlegging van producties een verweerschrift ingediend en de grieven bestreden. Op 17 mei 2018 heeft [verzoekster] een akte toegezonden met het oog op een wijziging van eis ter zitting. Tevens heeft zij bij akte aanvullende producties overgelegd. Ter zitting van dit hof van 25 mei 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben verzocht om hen twee weken te gunnen voor minnelijk overleg. Op 8 juni 2018 hebben partijen het hof laten weten dat hun overleg tot niet tot resultaat heeft geleid en hebben zij om uitspraak verzocht. Uitspraak is vervolgens bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
KSB exploiteert keukenverkoopformules en treedt ter zake op als franchisegever ten behoeve van ca 20 keukenwinkels, waarvan KSB in ca.12 winkels als aandeelhouder/bestuurder een belang heeft. Zij levert haar franchisenemers onder meer ondersteuning op gebied van marketing, reclame en administratie. Op haar kantoor zijn, naast de directie, 7 fte werkzaam.
2.2
De broers [X] en [Y] zijn (via hun respectievelijke holding vennootschappen) aandeelhouder en bestuurder van KSB.
2.3
[verzoekster], geboren op [geboortedatum], is blijkens een door KSB overgelegde schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met ingang van 1 mei 2004 in dienst getreden bij KSB in de functie van algemeen medewerker voor 24 uur per week. Zij was laatstelijk werkzaam als orderverwerker.
2.4
[verzoekster] en [Y] (verder: [Y]) zijn (op huwelijkse voorwaarden) met elkaar getrouwd geweest. Het huwelijk is op 26 april 2016 ontbonden door de inschrijving van de tussen hen gewezen echtscheidingsbeschikking van 13 april 2016 in de registers van de burgerlijke stand. De afspraken gemaakt bij de ontbinding van het huwelijk zijn tot stand gekomen door mediation en vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. De afwikkeling van de echtscheiding is tot de zomer van 2016 constructief verlopen.
2.5
Het loon van [verzoekster] bedroeg tot 1 januari 2016 € 900,- bruto per maand. Vanaf 1 januari 2016 is het loon eerst opgehoogd naar € 1.687,50 bruto per maand en vanaf 1 april 2016 naar € 2.250.- bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
2.6
In oktober 2016 hebben [Y] en [verzoekster] zich opnieuw tot een mediator gewend, nadat [Y] had aangegeven op het werk spanningen te ervaren door de aanwezigheid van [verzoekster].
2.7
In december 2016 heeft [Y] namens KSB een concept-vaststellingsovereenkomst opgesteld die onder meer luidt als volgt:
"DE ONDERGETEKENDEN
(…)
NEMEN IN AANMERKING DAT:
(…)
c) werkneemster de voormalig echtgenote is van één van de directieleden van werkgever en dat waar aanvankelijk de gedachte was dat de zakelijke samenwerking – in een werkgever/werknemer-verhouding – wellicht kon worden gecontinueerd, de echtscheiding van werkneemster en één van de directieleden van werkgever toch zijn negatieve weerslag op de arbeidsverhouding van partijen heeft gekregen
EN VERKLARING HET VOLGENDE TE ZIJN OVEREENGEKOMEN:
Beëindiging arbeidsovereenkomst, geen vertrekvergoeding
(…)
Resterende duur van de arbeidsovereenkomst, voortijdig eindigen
2. Werkneemster verricht haar gebruikelijk werkzaamheden tot aan het einde van het dienstverband, derhalve tot en met 31 maart 2018, respectievelijk tot het eerdere tijdstip van eventuele vrijstelling van het verrichten van verdere werkzaamheden – onder doorbetaling van loon, evenwel zonder behoud van de leaseauto en zonder vervangende aanspraak ter zake –, zo partijen die nader mochten overeenkomen. (…)"
2.8
[verzoekster] heeft geweigerd deze overeenkomst te tekenen.
2.9
Bij e-mailbericht van 12 mei 2017 heeft KSB [verzoekster] op non-actief gesteld.
2.1
Partijen hebben recentelijk de volgende procedures tegen elkaar gevoerd:
- KSB heeft om een voorlopig getuigenverhoor verzocht, omdat zij wenste te bewijzen dat in het kader van de echtscheidingsmediation tussen [verzoekster] en [Y], [verzoekster] met haar, althans met [Y] heeft afgesproken dat de arbeidsovereenkomst met KSB zou worden beëindigd. Dit verzoek is bij beschikking van 7 juli 2017 afgewezen;
- [verzoekster] heeft KSB gedagvaard in kort geding, waarbij zij verzocht te bepalen dat zij haar werkzaamheden van orderverwerker bij KSB weer mocht hervatten. [verzoekster] heeft dit verzoek (naar haar zeggen op aanraden van de voorzieningenrechter) ingetrokken, om dit in de onderhavige procedure, die door KSB inmiddels was gestart, opnieuw aan de orde te kunnen stellen.
2.11
In de thans aan de orde zijnde procedure heeft KSB – verkort en zakelijk weergegeven – verzocht de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden ex artikel 7:671b jo artikel 7:669, lid 3 BW primair op grond van verstoorde arbeidsverhouding (sub g) en subsidiair op grond van overige omstandigheden (sub h), omdat [verzoekster] wel de lusten van de tussen haar en [Y] in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gemaakte afspraken incasseert (te weten daarop vooruitlopend een meer dan verdubbeling van haar loon), maar niet de lasten (de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zelf).
2.12
[verzoekster] heeft – opnieuw verkort en zakelijk weergegeven – bij wijze van tegenverzoek verzocht primair KSB onder last van een dwangsom te veroordelen haar met onmiddellijke ingang in de gelegenheid te stellen haar werkzaamheden te hervatten en subsidiair – zo de overeenkomst zou worden ontbonden – haar een transitievergoeding van € 28.313,-- toe te kennen, alsmede een billijke vergoeding van € 127.060,-- wegens ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van KSB.
2.13
Bij de bestreden beslissing heeft de kantonrechter – voor zover thans van belang – de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding met ingang van 1 februari 2018, onder toekenning van een transitievergoeding van € 15.390,-- bruto. De overige verzoeken werden afgewezen.
3.1
In het hoger beroepschrift verzocht [verzoekster] de vernietiging van de bestreden beslissing en primair herstel van de arbeidsovereenkomst en toewijzing van haar verzoek tot wedertewerkstelling en subsidiair – in het geval haar primaire verzoeken worden afgewezen en met wijziging van eis – toekenning van een billijke vergoeding van € 123.720,-- bruto, alsmede een bedrag van € 77.350,-- bruto ter zake van pensioenschade, een bedrag van € 10.000,-- netto aan immateriële schadevergoeding, en een verklaring voor recht dat KSB aansprakelijk is voor de volledige kosten van rechtsbijstand.
3.2
In haar akte houdende wijziging eis heeft [verzoekster] haar subsidiaire verzoek aldus gewijzigd dat zij daarin een billijke vergoeding vordert van € 251.184,-- bruto, en een bedrag van € 45.500,-- bruto ter zake van pensioenschade. De overige verzoeken handhaaft zij ongewijzigd.
3.3
KSB heeft bezwaar gemaakt tegen laatstgenoemde eiswijziging, stellende dat deze in strijd is met een goede procesorde. De eiswijziging is volgens haar onnodig laat ingediend en bovendien in strijd met de twee-conclusieregel.
3.4
Het hof overweegt dat nu de eiswijziging slechts een verhoging van de billijke vergoeding betreft en verder sprake is van een eisvermindering (te weten ter zake van de pensioenschade) – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet goed valt in te zien op welke wijze KSB in haar verweer kan zijn geschaad / de goede procesorde in het geding is. Het hof zal derhalve uitgaan van de gewijzigde vordering.
3.5
Met haar grieven komt [verzoekster] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake was van een zodanig verstoorde arbeidsrelatie dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst was geïndiceerd (grief 1 t/m 4), dat geen reële mogelijkheden bestonden tot herplaatsing op redelijke termijn (grief 5) en dat dus de ontbinding kon worden toegewezen (grief 6). In het verlengde daarvan komt [verzoekster] op tegen het oordeel dat nu de ontbinding wordt toegewezen, wedertewerkstelling niet in de rede ligt (grief 7). Tot slot komt [verzoekster] met grief 8 op tegen het afwijzen van een billijke vergoeding, en vermeerdert zij haar eis met een immateriële schadevergoeding en advocaatkosten. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.6
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:669 BW kan een werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. KSB heeft als redelijke grond voor haar verzoek tot ontbinding primair aangevoerd dat sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van haar niet kan worden gevergd de arbeidsverhouding te laten voortduren. Zij heeft dit onderbouwd door erop te wijzen dat KSB een relatief kleine organisatie is, waarbij [verzoekster] en [Y] elkaar slecht kunnen ontlopen en dat [Y] – hoewel hij heeft getracht de in de privé-situatie ontstane spanningen buiten de werkrelatie te houden – spanning ervoer door de aanwezigheid van [verzoekster]. De organisatie van KSB zou er niet bij zijn gebaat dat medewerkers elkaar trachten te ontlopen om spanningen te vermijden. Daarom kan verdere samenwerking met [verzoekster] van haar niet worden verlangd, aldus KSB.
3.7
[verzoekster] heeft ontkend dat van een zodanig verstoorde arbeidsrelatie sprake is dat deze grond oplevert voor ontbinding. Zij heeft de privé-situatie nooit op het werk besproken en van spanningen / een onwerkbare situatie op kantoor was naar haar mening geen sprake. Toen [Y] in september 2016 tijdens een gesprek aan de keukentafel aangaf dat hij stress ervoer en daarom de arbeidsrelatie van KSB met [verzoekster] wenste te beëindigen, heeft [verzoekster] zich constructief opgesteld: zij heeft een wijziging van haar werkplek voorgesteld en aangeboden om opnieuw in gesprek te gaan met [Y] met de hulp van een mediator. Zij heeft zelfs 50% van de kosten van de mediator betaald. Het heeft allemaal niets opgeleverd, omdat [Y] maar een ding wilde: een einddatum voor de arbeidsovereenkomst. [verzoekster] moest de vaststellingsovereenkomst tekenen, waarin overigens wel was opgenomen dat [verzoekster] tot de einddatum (31 maart 2018) gehouden was haar werkzaamheden te blijven verrichten. Ook daaruit blijkt dat het met de spanningen wel meeviel. Met het tekenen van de vaststellingsovereenkomst kon [verzoekster] echter niet instemmen. De mediator heeft [verzoekster] verwezen naar het juridisch loket. Haar terechte weigering de vaststellingsovereenkomst te tekenen, heeft de verhoudingen op scherp gezet en daarvan kan KSB een ernstig verwijt worden gemaakt, aldus [verzoekster].
3.8
Het hof overweegt als volgt.
Hoewel KSB een kleine organisatie is en het hof zich goed kan voorstellen dat de situatie waarin [Y] en [verzoekster] – na hun echtscheiding – nog samen op kantoor bij KSB zitten, waarbij [Y] formeel leidinggevende is van [verzoekster], niet ideaal is, is dat enkele feit niet voldoende om te oordelen dat sprake is van een redelijke grond voor ontbinding. Daarvan is eerst sprake indien de arbeidsverhouding zodanig is verstoord, dat van de werkgever in redelijkheid niet langer kan worden gevergd deze te laten voortduren en geen mogelijkheid bestaat tot herplaatsing. Hetgeen KSB heeft gesteld is onvoldoende om te oordelen dat ten tijde van de weigering van [verzoekster] om de vaststellingsovereenkomst te tekenen al van een zodanig serieus verstoorde arbeidsverhouding sprake was. Het mag zo zijn dat [Y] spanningen ervoer, maar niets duidt erop dat dat tot een onwerkbare situatie geleid had, integendeel. De omstandigheid dat in de vaststellingovereenkomst was opgenomen dat [verzoekster] in beginsel gehouden was tot het einde van de arbeidsovereenkomst (uitgaande van de in de vaststellingsovereenkomst genoemde datum nog gedurende ca 1,5 jaar) werkzaamheden te blijven verrichten duidt daarop bepaald niet. Andere feiten zijn door KSB niet gesteld. KSB heeft weliswaar gesteld dat [verzoekster] (kennelijk eenmalig, tijdens de eerste echte ruzie over de afwikkeling van de echtscheiding) [Y] heeft verweten dat zij door hem is "genaaid" en dat er toen bij hem iets is geknapt, maar dat is onvoldoende grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat als onbestreden vaststaat dat de privé-situatie van [verzoekster] en [Y] nimmer door [verzoekster] met haar collega's is besproken.
3.9
Voor zover de verhoudingen tussen [Y] en [verzoekster] nadien zijn verslechterd, is aannemelijk dat dit (mede) het gevolg is van het feit dat [verzoekster] weigerde de vaststellingsovereenkomst te tekenen. [verzoekster] was daartoe echter jegens KSB in de gegeven omstandigheden niet gehouden en in ieder geval kan haar daarvan door KSB geen relevant verwijt worden gemaakt. Niet gebleken is dat partijen al finale overeenstemming hadden bereikt over de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd toen de concept-vaststellingsovereenkomst aan [verzoekster] werd voorgelegd. KSB stelt dat ook niet. In haar verweerschrift in hoger beroep merkt zij weliswaar op dat zij alle reden had om aan te nemen dat [verzoekster] hoogstens "op punten of komma's" opmerkingen zou kunnen hebben op de concept-vaststellingsovereenkomst, maar daarnaast stelt KSB dat [verzoekster] een transitievergoeding wilde ontvangen, daar waar zij (KSB) had gemeend dat een sociale regeling al werd geacht te zijn versleuteld in beëindiging op relatief lange termijn, onderwijl het loon substantieel verhogend zonder dat daartegenover een uitbreiding van de werkzaamheden stond. Deze bewoordingen ("had gemeend") bevestigen dat niet daadwerkelijk overeenstemming was bereikt over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen KSB en [verzoekster] zonder enige financiële vergoeding. Daarnaast gelden – zo volgt uit artikel 7:670b BW – vormvoorschriften voor een beëindigingsovereenkomst: een beëindiging van een arbeidsovereenkomst kan alleen schriftelijk worden overeengekomen, waarna de werknemer het recht heeft om deze overeenkomst binnen veertien dagen na de datum waarop deze tot stand is gekomen zonder opgaaf van redenen te ontbinden. Dus ook als [verzoekster] de vaststellingsovereenkomst wel getekend zou hebben, zou zij deze nog hebben kunnen ontbinden. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet in redelijkheid worden volgehouden dat als gevolg van de weigering de vaststellingsovereenkomst te tekenen de verhoudingen tussen [Y]/KSB en [verzoekster] zodanig verslechterd waren dat van KSB in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Van KSB kon worden gevergd om naar een andere oplossing dan ontslag te zoeken om de spanningen bij [Y] vanwege de aanwezigheid van [verzoekster] te beperken.
3.1
Van een voldragen g-grond was daarom naar het oordeel van het hof geen sprake. Daar de h-grond niet is bedoeld als ontsnappingsroute van een op een andere onvoldoende onderbouwde grondslag, kan ook deze geen redelijke grond bieden. De omstandigheid dat [verzoekster] en [Y] in het kader van hun echtscheiding afspraken hebben gemaakt (loonsverhoging in ruil voor een beëindiging van de arbeidsovereenkomst zonder vergoeding) die – mogelijk, [verzoekster] heeft een en ander weersproken– door [verzoekster] zijn geschonden, maakt dat niet anders.
3.11
Van belang is verder dat tussen partijen vaststaat dat KSB de mogelijkheid van herplaatsing van [verzoekster] in een andere functie binnen het concern niet heeft onderzocht, althans niet met [verzoekster] heeft besproken. Naar de mening van KSB had dit weliswaar niets opgeleverd, omdat bij haar filialen slechts verkopers werkzaam zijn en [verzoekster] naar haar mening daarvoor niet het type is, maar dat is – gegeven de in artikel 7:669 BW geformuleerde voorwaarde – te mager. Daarnaast heeft [verzoekster] voorgesteld om haar eigen functie op een van de filialen te verrichten; zij heeft er in dit verband op gewezen dat de functie van orderverwerker vanuit iedere locatie kan worden gedaan, omdat [verzoekster] alleen maar hoeft te beschikken over een inlog in het systeem zodat zij de orderbevestiging van de keuken kan inzien. KSB heeft zich hiertegen verweerd met de stelling dat het niet zo kan zijn dat vanwege een verstoorde arbeidsverhouding partijen elkaar maar gaan ontlopen en daarmee geen sprake meer is van (het kunnen uitoefenen van) werkgeversgezag. Ook stelt KSB dat de werkzaamheden van [verzoekster] niet voor niets plaatsvinden op de vestiging van de holding, waar wordt bestuurd en gestuurd alsmede in de daar voorkomende en samenhangende werkprocessen met korte lijnen wordt samengewerkt. Dit verweer is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Indien sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding tussen een medewerkster en één van de directeuren, en die directeur spanningen ondervindt als gevolg van de aanwezigheid van die medewerkster op het hoofdkantoor, en er geen daadwerkelijke (praktische) bezwaren zijn tegen het verrichten van de werkzaamheden vanuit een van de filialen, ligt een overplaatsing naar een ander filiaal voor de hand. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het werkgeversgezag over [verzoekster] niet zou kunnen worden uitgeoefend door de andere directeur van KSB.
3.12
Dit een en ander betekent dat de kantonrechter ten onrechte de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden en een situatie als bedoeld in artikel 7:683, lid e BW zich voordoet. Het hof kan in zo een situatie de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen.
3.13
Daar [verzoekster] bij de mondelinge behandeling van het hof heeft aangegeven dat zij aanvankelijk absoluut niet weg wilde bij KSB, maar dat er inmiddels zoveel is gebeurd dat zij een herstel van de dienstbetrekking ook niet meer ziet zitten, betekent dit dat het hof thans een billijke vergoeding in plaats van herstel zal toekennen.
3.14
Een op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toe te kennen billijke vergoeding dient als een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst. De omvang van de billijke vergoeding hangt af van alle omstandigheden van het geval, en zal (dus) steeds per geval bepaald moeten worden (zie HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, waarin de Hoge Raad een aantal gezichtspunten heeft geformuleerd en HR 8-6-2018, ECLI:NL:HR:2018:857, waaruit blijkt dat deze gezichtspunten ook gelden bij het vaststellen van een billijke vergoeding in plaats van herstel). Het ligt daarom in de rede dat het hof bij de vaststelling van de hoogte van een billijke vergoeding in plaats van herstel ook de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt. Die gevolgen worden naar hun aard mede bepaald door de "waarde" die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had. Dit betekent dat van belang is wat er zou zijn gebeurd in de hypothetische situatie dat de ontbinding in eerste aanleg zou zijn afgewezen, waarbij voor de verdere duur van de arbeidsovereenkomst de omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. Gezien de hiervoor gememoreerde omstandigheden, waaronder dat [Y] en [verzoekster] – na hun echtscheiding, in verband waarmee inmiddels de nodige frictie tussen hen is ontstaan – nog samen op kantoor bij KSB zitten, ligt het niet in de rede te veronderstellen dat het dienstverband van [verzoekster] met KSB nog lang zou hebben voortgeduurd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het in de rede ligt dat [verzoekster] – zo nodig daarbij gefaciliteerd door KSB – zou hebben ingezet op het vinden van een baan buiten KSB. Het lijkt redelijk te veronderstellen dat [verzoekster] KSB alsdan op een termijn van één à twee jaar zou hebben verlaten. Daarnaast dient het hof bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Tot die omstandigheden behoort de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever dan wel het ontbreken daarvan. Anders dan [verzoekster] betoogt (in grief 8) is het hof van oordeel dat KSB geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat KSB moedwillig en met valse stellingen heeft geprobeerd [verzoekster] te beschadigen en/of een verstoorde arbeidsrelatie heeft gefingeerd. Aannemelijk is dat de spanningen bij [Y] voortkwamen uit het feit dat hij en [verzoekster] in een echtscheiding verwikkeld waren. Een ernstig verwijt kan KSB daarvan niet gemaakt worden. Gelet op het vorenstaande – alsmede de omstandigheid dat het loon van [verzoekster] voorafgaande aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in twee stappen fors is verhoogd – acht het hof alles afwegende een vergoeding van € 20.000,-- billijk. In dit bedrag is verdisconteerd 1) dat [verzoekster] aanspraak kan maken en maakt op een WW-uitkering en 2) dat sprake is van enige pensioenschade. Voor toekenning van een afzonderlijk bedrag ter zake van pensioenschade ziet het hof daarom geen grond.
3.15
Het mag zo zijn dat [verzoekster] – in het kader van haar echtscheiding en de daaruit voortvloeiende geschillen met KSB (zie hiervoor rov. 2.10) – veel kosten heeft moeten maken en dat artikel 7:686a lid 3 BW een mogelijkheid biedt vergoeding van de kosten samenhangende met die procedures in de onderhavige procedure te vorderen, maar voor toewijzing van die vordering is nodig dat de kosten het gevolg zijn van het feit dat KSB zich niet als een goed werkgever heeft gedragen (vgl. HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, rechtsoverweging 3.5.2). Het hof is van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat KSB zich in de gegeven omstandigheden jegens [verzoekster] niet als een goed werkgever heeft gedragen.
3.16
De gevorderde immateriële schadevergoeding zal het hof afwijzen, daar gesteld noch gebleken is dat aan de voorwaarden die artikel 6:106 BW hieraan stelt is voldaan.
3.17
Dit een en ander betekent dat de bestreden beschikking niet geheel in stand kan blijven. Het hof zal alsnog een billijke vergoeding toekennen van € 20.000,-- bruto. Bij deze uitkomst past dat KSB als grotendeels in het ongelijk gestelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep wordt veroordeeld in de kosten. Voor een volledige proceskostenvergoeding (voor de kosten die samenhangen met de onderhavige procedure), zoals door [verzoekster] verzocht ziet het hof geen grond. Het enkele feit dat [verzoekster] veel kosten heeft moeten maken is daarvoor niet voldoende. Van misbruik van procesrecht is geen sprake.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gewezen beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Rotterdam van 24 november 2017, voor zover daarbij een billijke vergoeding is afgewezen en de kosten zijn gecompenseerd,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt KSB tot betaling aan [verzoekster] van een billijke vergoeding ad € 20.000,-- bruto;
- veroordeelt KSB in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [verzoekster] tot op 24 november 2017 begroot op € 600,-- aan salaris advocaat;
- bekrachtigt de beschikking voor het overige;
- veroordeelt KSB in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verzoekster] tot op heden begroot op € 318,-- aan griffierecht en € 2.148,-- aan salaris advocaat;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van der Ven, C.J. Frikkee en M.D. Ruizeveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juli 2018 in aanwezigheid van de griffier.