4.7.bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.11. is vermeld;
7. Het vonnis is op 16 juli 2014 aan [appellant] betekend.
8. Bij exploot van 28 juli 2014 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 11 juli 2014. De Belastingdienst heeft tegen het vonnis incidenteel geappelleerd.
9. Bij brief van diens raadsman van 29 juli 2014 heeft [appellant] de door hem ingevulde formulieren “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (hierna: Verklaring) en “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (hierna: Opgaaf) en twee brieven van KBL van 20 november 2013 en 18 juli 2014 aan de advocaat van de Belastingdienst gezonden. [appellant] heeft de in de Opgaaf gestelde vragen over de stortingen en/of overmakingen op/naar de rekening(en) en de opnamen en/of overboekingen van de rekening(en) onbeantwoord gelaten en heeft de in de Opgaaf gevraagde bankafschriften en specificaties (van de ontvangen rente en de aanwending van het vermogen van de opgeheven rekening) niet verstrekt. In de brief van 20 november 2013 schrijft KBL dat de rekening op 23 januari 2002 is opgeheven. In de brief van 18 juli 2014 schrijft KBL dat grondig onderzoek heeft aangetoond dat het informaticasysteem van KBL na ommekomst van de verplichte bewaartermijn van tien jaar is overgegaan tot vernietiging van de gegevens van de rekening en zij niet langer in het bezit is van de door [appellant] bij brief van 10 juli 2014 gevraagde informatie.
10. Bij brief van 25 november 2015 heeft de Belastingdienst [appellant] opgeroepen voor het geven van een mondelinge toelichting. Het gesprek was gepland op 5 februari 2016 maar heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden.
11. Op 4 februari 2016 heeft de Belastingdienst ten laste van [appellant] derdenbeslag laten leggen onder de ING Bank.
12. Bij exploot van 18 maart 2016 heeft [appellant] de Belastingdienst gedagvaard in kort geding en gevorderd primair het beslag op te heffen en de tenuitvoerlegging van het vonnis van 11 juli 2014 te verbieden en subsidiair het beslag op te heffen onder de voorwaarde van het stellen van vervangende zekerheid in de vorm van een (tweede) hypothecaire inschrijving op de woning van [appellant] en de dwangsom te matigen. Aan deze vorderingen heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij volledig heeft voldaan aan het bevel van de voorzieningenrechter om op het formulier Verklaring te verklaren welke buitenlandse bankrekening hij heeft aangehouden en dat hij, voor zover dat voor hem mogelijk is geweest, heeft voldaan aan het bevel om de op het formulier Opgaaf gestelde vragen te beantwoorden. Het was voor hem niet mogelijk om de op dat formulier vermelde bescheiden te verstrekken omdat uit grondig onderzoek door de KBL was gebleken dat deze bescheiden waren vernietigd en hij dus ook zelf niet over deze bescheiden kon beschikken. Indien en voor zover er sprake is geweest van een onvolledige voldoening door [appellant] aan de hem opgelegde bevelen, is de oorzaak daarvan dat het voor hem volstrekt onmogelijk is geweest om aan de bevelen te voldoen, omdat bankafschriften die hij had moeten overleggen door de KBL waren vernietigd en dus niet meer bestonden. Voor het geval [appellant] wel dwangsommen is verschuldigd, verzoekt hij opheffing van het beslag op de grond dat hij als gevolg van het beslag in een financiële noodsituatie is geraakt. Op de beslagen bankrekening is een aan [appellant] toegekende ontslagvergoeding overgemaakt. Hij heeft dit geld absoluut nodig om de dagelijkse kosten van levensonderhoud te kunnen bestrijden. Tevens verzoekt [appellant] voor het geval hij wel dwangsommen heeft verbeurd, deze te matigen gelet op de mate waarin hij aan de veroordeling heeft voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
13. Bij vonnis van 4 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat [appellant] met het invullen van de Verklaring en de Opgaaf op de wijze zoals hij dat heeft gedaan, niet heeft voldaan aan de veroordeling. Diverse vragen zijn niet beantwoord of ingevuld en [appellant] heeft de ingevolge de Opgaaf te verstrekken bescheiden niet verstrekt. Deze wijze van invullen voldoet evident niet aan het doel en de strekking van de veroordeling. Voor de vraag welke informatie, gegevens en toelichting een belastingplichtige kan verstrekken, is niet beslissend welke informatie nog van KBL kan worden verkregen, maar dient elke mogelijke informatiebron te worden aangesproken, inclusief het geheugen van de belastingplichtige. [appellant] heeft nagelaten ook maar enige nadere (schriftelijke) toelichting te geven op de vragen op de Opgaaf of stukken over te leggen afkomstig van andere bronnen dan KBL. Voldoende aannemelijk is dat ten aanzien van de gevraagde informatie op de Verklaring en de Opgaaf meer materiaal of informatie (niet uitsluitend afkomstig van KBL) bestaat dan [appellant] heeft verstrekt en dat [appellant] daarover ook de beschikking heeft. Reeds gelet hierop kan worden geconcludeerd dat van [appellant] ter uitvoering van het vonnis meer gevergd kan worden dan hij heeft gedaan. [appellant] heeft derhalve de dwangsommen verbeurd, zodat voor opheffing van het beslag geen grond bestaat. [appellant] heeft de gestelde financiële noodtoestand op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt en bovendien heeft de Belastingdienst ter zitting toegezegd bereid te zijn het door het beslag getroffen saldo op de bankrekening van [appellant] boven een bedrag van € 115.000,- vrij te geven. Voor matiging van de dwangsommen bestaat evenmin aanleiding.
14. Bij arrest van 31 mei 2016 heeft het hof het vonnis van 11 juli 2014 deels vernietigd en, opnieuw rechtdoende, aan de veroordelingen onder 4.1 tot en met 4.5 de restrictie verbonden dat wilsafhankelijk materiaal slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing en bepaald dat voor de periode na betekening van het arrest een dwangsom zal gelden van € 2.500,- per dag met een maximum van € 500.000,- (inclusief de voor de betekening van het arrest reeds verbeurde dwangsommen). Het hof heeft het vonnis van 11 juli 2014 voor het overige bekrachtigd.
15. In het onderhavige hoger beroep vordert [appellant] het vonnis van 4 mei 2016 te vernietigen en zijn vorderingen alsnog toe te wijzen en de Belastingdienst te veroordelen in de kosten van beide instanties inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
16. Het hof stelt voorop dat in een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, de rechter de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen dient te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, NJ 2004, 410). Voorts geldt dat indien het bevel strekt tot het verschaffen van materiaal dat van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing en de veroordeelde betwist daarover te beschikken, op de Staat de stelplicht de en bewijslast rust dat aan het bevel niet is voldaan, hetgeen meebrengt dat de Staat zal moeten bewijzen – in de zin van aannemelijk maken – dat de veroordeelde daadwerkelijk het van hem verlangde, maar niet door hem afgestane, materiaal kon verschaffen (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013, 435 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130, NJ 2015, 265). 17. De eerste grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet beslissend is welke informatie nog van KBL kan worden verkregen, maar dat elke mogelijke informatiebron dient te worden aangesproken, inclusief het geheugen van de belastingplichtige. In zijn tweede grief klaagt [appellant] erover dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is dat meer materiaal of informatie (niet uitsluitend afkomstig van KBL) bestaat dan [appellant] heeft verstrekt en dat [appellant] daarover ook de beschikking heeft zodat van hem ter uitvoering van het vonnis meer gevergd kan worden dan hij heeft gedaan. [appellant] betoogt dat hij niet is veroordeeld om andere bescheiden te verstrekken dan de afschriften van de buitenlandse bankrekening(en). De voorzieningenrechter heeft dus ten onrechte geoordeeld dat [appellant] ook andere bescheiden had moeten verstrekken dan kopieën van afschriften van de bij KBL aangehouden rekening. [appellant] beschikt echter niet over andere informatiebronnen dan de KBL die hem in staat zouden stellen om alle vragen op het formulier Opgaaf te beantwoorden. De voorzieningenrechter heeft ook zonder enige motivering geoordeeld dat het andere dan van de KBL afkomstig materiaal zou bestaan en dat [appellant] daarover zou (kunnen) beschikken. De bewijslast dat dit het geval zou zijn, rust gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2015 op de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft niet in concrete termen aangegeven om welke informatiebronnen anders dan de KBL het zou gaan, laat staan aannemelijk gemaakt dat het andere materiaal nog zou bestaan en dat [appellant] daarover nog zou (kunnen) beschikken.
18. [appellant] miskent dat hij bij vonnis van 11 juli 2014 onder meer is veroordeeld tot het verstrekken van de bescheiden die zijn vermeld op het formulier Opgaaf. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis daaraan toegevoegd “waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekeningen, alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing”. Uit deze formulering blijkt dat het bevel tot het verstrekken van bescheiden niet is beperkt tot kopieën van bankafschriften. [appellant] diende ook schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo na opheffing te verstrekken. Voorts blijkt uit het gebruik van het woord “waaronder” dat de opsomming van de voorzieningenrechter in het vonnis van 11 juli 2014 niet limitatief is. [appellant] diende derhalve alle op het formulier Opgaaf vermelde bescheiden te verstrekken. Op het formulier Opgaaf is ook vermeld dat een specificatie van de ontvangen rente per jaar verstrekt diende te worden. Daarbij is op het formulier aangetekend “(vermeld hierbij ook het soort rente bijvoorbeeld spaarrekeningen, obligaties, etc.)”. Uit die formulering blijkt dat de over te leggen specificatie diende te worden opgesteld door [appellant] zelf. Ook die specificatie heeft [appellant] niet verstrekt. De Belastingdienst heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] meer materiaal kan verschaffen dan hij heeft gedaan. Zo heeft de Belastingdienst in de conclusie van antwoord (alinea 5.14) en bij pleidooi in hoger beroep (pleitnota mr. Wisman, alinea 1.7) gesteld dat de advocaat van [appellant] op 5 februari 2016 telefonisch aan de Belastingdienst heeft doorgegeven dat [appellant] openheid van zaken zou geven. [appellant] heeft die stelling niet bestreden. De mededeling van de advocaat van [appellant] op 5 februari 2016 en de bij de doorzoeking van 11 december 2001 in beslag genomen voorwerpen (zie hierboven, rov. 4) maken voldoende aannemelijk dat [appellant] over meer informatie beschikt (althans destijds heeft beschikt) dan hij heeft verstrekt bij de brief van zijn advocaat van 29 juli 2014. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] die informatie pas heeft verkregen nadat hij de maximale dwangsom heeft verbeurd. De eerste en tweede grief falen derhalve.
19. Met zijn derde en vijfde grief klaagt [appellant] erover dat de voorzieningenrechter eraan voorbij is gegaan dat het voor [appellant] onmogelijk was om bankafschriften van de rekening bij KBL te verstrekken en dat de voorzieningenrechter er geen blijk van heeft gegeven te hebben onderkend dat [appellant] de medewerking van KBL nodig had om aan de opgelegde bevelen te voldoen. [appellant] betoogt dat hij onmiddellijk nadat de voorzieningenrechter het bevel had opgelegd, alle inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van hem konden worden verwacht. Hij heeft KBL verzocht om een onderzoek in te stellen om vast te stellen of de door de Belastingdienst gevorderde bankbescheiden nog konden worden verstrekt. KBL heeft aan dat verzoek gehoor gegeven nadat [appellant] de door KBL daarvoor in rekening gebrachte kosten had voldaan. KBL heeft op basis van dat onderzoek in de brief van 18 juli 2014 aan [appellant] bericht dat de stukken die [appellant] op grond van het bevel diende te verstrekken niet meer bestonden. De advocaat van [appellant] heeft KBL de stelling van de Belastingdienst voorgelegd dat KBL (voormalige) rekeninghouders een keuzemenu voorschotelt (door hen zowel inhoudelijke rekeninginformatie te verstrekken als een brief dat alle gegevens zijn vernietigd, hof) waarmee rekeninghouders de keuze hebben om ofwel opening van zaken te geven ofwel om geen opening van zaken te geven door het te doen voorkomen alsof het onmogelijk is om informatie te verstrekken. In reactie daarop heeft KBL bij brief van 15 april 2016 deze aantijgingen in de meest ferme bewoordingen ontkend. Het is glashelder dat het voor [appellant] volstrekt onmogelijk was om aan de veroordeling tot het verstrekken van bankafschriften uitvoering te geven. Gelet hierop is er sprake van omstandigheden die nopen tot het oordeel dat er sprake is van misbruik van executiebevoegdheid door de Belastingdienst, aldus nog steeds [appellant].
20. Naar het oordeel van het hof heeft de Belastingdienst weliswaar aannemelijk gemaakt dat het bij andere rekeninghouders is voorgekomen dat KBL nog informatie heeft verstrekt over rekeningen die meer dan tien jaar geleden zijn opgeheven (conclusie van antwoord, alinea 6.1 en 6.2, memorie van antwoord, alinea 4.2.10 - 4.2.13 en akte houdende overlegging producties van 20 april 2017, prod. 25b), maar de Belastingdienst heeft onvoldoende onderbouwd dat KBL ook nog gegevens kan verstrekken nadat zij heeft verklaard dat uit grondig onderzoek is gebleken dat alle gegevens zijn vernietigd. De Belastingdienst heeft weliswaar onder verwijzing naar brieven van KBL aan andere rekeninghouders van 9 januari 2013 (prod. 24, Q1, bij memorie van antwoord en prod. 25a, V.1, bij akte houdende overlegging producties van 20 april 2017) en van 30 juni 2014 (prod. 25a, VI.3, bij akte houdende overlegging producties van 20 april 2017) gesteld dat KBL in die gevallen nog gegevens heeft verstrekt nadat KBL had verklaard dat alle gegevens waren vernietigd (memorie van antwoord, alinea 4.2.13 en akte houdende overlegging producties van 20 april 2017, prod. 25b, alinea V en VI), maar uit die stukken volgt dat niet. In genoemde brieven schrijft KBL niet dat de gegevens zijn vernietigd. In de brief van 9 januari 2013 schrijft KBL slechts dat zij na tien jaar gerechtigd is de gearchiveerde documenten te vernietigen terwijl KBL in de brief van 30 juni 2014 juist schrijft dat de gegevens niet zijn vernietigd.
21. [appellant] heeft derhalve met overlegging van de brief van KBL 18 juli 2014 waarin KBL verklaart dat na grondig onderzoek is gebleken dat de gegevens zijn vernietigd, de stelling van de Belastingdienst dat [appellant] na 18 juli 2014 nog in staat is geweest gegevens van KBL te verkrijgen voldoende betwist.
21. De Belastingdienst heeft voorts gesteld dat het is voorgekomen dat KBL informatie heeft verstrekt over een meer dan tien jaar daarvoor opgeheven rekening en tegelijkertijd of kort daarna een verklaring heeft afgegeven dat geen rekeninginformatie kan worden verstrekt omdat uit grondig onderzoek is gebleken dat alle gegevens na tien jaar zijn vernietigd. Volgens de Belastingdienst zou KBL dit doen om de rekeninghouders de keuze te geven om ofwel opening van zaken te geven ofwel om onderbouwd te kunnen stellen dat men geen informatie kan verstrekken (memorie van antwoord, alinea 4.2.11). Volgens de Belastingdienst kan daarom geen enkel gewicht worden toegekend aan verklaringen van KBL dat de gegevens zijn vernietigd (conclusie van antwoord, alinea 6.2). Ter onderbouwing van deze stellingen heeft de Belastingdienst twee stukken van 11 juni 2014 overgelegd (prod. 19, j4 en k3, bij conclusie van antwoord) waarin KBL rekeninginformatie verstrekt en twee brieven van 11 juli 2014 (prod. 19, j3 en k4 bij conclusie van antwoord) waarin KBL verklaart dat na grondig onderzoek is gebleken dat alle gegevens zijn vernietigd. Indien het al zou zijn voorgekomen dat eerst informatie is verstrekt en kort daarna een verklaring is afgegeven dat alle gegevens zijn vernietigd, dan is daarmee nog niet aannemelijk gemaakt dat KBL in alle gevallen waarin zij een verklaring heeft afgegeven dat de gegevens zijn vernietigd, kort daarvoor informatie heeft versterkt. Maar bovenal geldt dat indien dit al zou zijn voorgekomen dat nog niet aannemelijk maakt dat zich hetzelfde ook heeft voorgedaan bij [appellant]. De Belastingdienst heeft derhalve niet aannemelijk weten te maken dat uit de door [appellant] overlegde verklaring van KBL van 18 juli 2014 dat alle gegevens zijn vernietigd, kan worden afgeleid dat KBL kort daarvoor aan [appellant] nog informatie heeft verstrekt en dat [appellant] over die informatie beschikt.
21. Nu de Belastingdienst niet aannemelijk heeft weten te maken dat [appellant] nog informatie van KBL kan verkrijgen of beschikt over van KBL reeds verkregen informatie heeft [appellant] geen dwangsommen verbeurd voor zover hij geen van KBL afkomstige informatie heeft overgelegd. De derde en vijfde grief slagen derhalve. Dit kan echter, gezien hetgeen is overwogen met betrekking tot de eerste grief, niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
21. Met zijn vierde grief klaagt [appellant] erover dat de voorzieningenrechter er geen rekening mee heeft gehouden dat de Belastingdienst door [appellant] pas op 16 mei 2014 in kort geding te dagvaarden eraan heeft bijgedragen dat hij niet meer informatie en bescheiden heeft kunnen verstrekken dan hij heeft verstrekt. [appellant] licht toe dat de Belastingdienst hem al in 2002 heeft gevraagd om gegevens over de bankrekening. De Belastingdienst heeft [appellant] echter pas 12 jaar later, op 16 mei 2014, in kort geding gedagvaard, derhalve op een datum dat de Belastingdienst er rekening mee had kunnen en moeten houden dat de door hem gevorderde bescheiden vernietigd zouden zijn.
21. Nu, zoals [appellant] ook erkent, de Belastingdienst hem al in 2002 heeft verzocht om informatie, had [appellant] er al in die tijd rekening mee kunnen houden dat hij informatie nodig had en diende te verstrekken. Gesteld noch gebleken is dat hij toen niet in staat is geweest de benodigde informatie over de bankrekening te verkrijgen. Indien hij toen geen informatie heeft verzameld en bewaard, levert dat geen omstandigheid op die aan de Belastingdienst kan worden tegengeworpen. De vierde grief treft derhalve ook geen doel.
21. Met zijn zesde grief komt [appellant] op tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om de dwangsom niet te matigen. [appellant] wijst erop dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 11 juli 2014 heeft bepaald dat de dwangsom voor matiging vatbaar is voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan. Gelet op hetgeen in de andere grieven is gesteld, is er volgens [appellant] gelet op hetgeen hij heeft gedaan en bij machte was om te doen alle aanleiding om de opgelegde dwangsom te matigen. De voorzieningenrechter heeft zelf vastgesteld dat [appellant] hoe dan ook gedeeltelijk aan de hem opgelegde bevelen heeft voldaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de hoogte van de aan [appellant] opgelegde dwangsom van maximaal € 100.000,- in het geheel niet is gemotiveerd.
21. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding en grond voor matiging van de dwangsom. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] geen enkele informatie heeft verstrekt over bij- en afschrijvingen en de genoten rente op de bankrekening bij KBL en de bestemming van het saldo na opheffing van de rekening.
21. De slotsom is dat het vonnis zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.