BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar [woonplaats 2] , [land] en het verzoek tot veroordeling in de kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vader om de minderjarige terug te geleiden naar [woonplaats 2] , [land] alsnog af te wijzen, met veroordeling van de vader tot vergoeding aan de moeder van de door haar gemaakte kosten in beide procedures.
3. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof:
- primair de bestreden beschikking te bekrachtigen en de terugkeer te gelasten van de minderjarige naar [woonplaats 2] , [land] , uiterlijk op een door het hof te bepalen dag, doch niet later dan één week na de beslissing van het hof, waarbij de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, uiterlijk op een door het hof te bepalen datum, opdat de vader de minderjarige mee terug kan nemen naar [woonplaats 2] , [land] ;
- subsidiair de moeder te gelasten de minderjarige terug te brengen naar [woonplaats 2] , [land] , uiterlijk op een door het hof te bepalen datum met veroordeling van de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte kosten in eerste instantie van € 2.431,60 en in hoger beroep de nader door de vader te specificeren kosten.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: het verdrag)
4. Tussen partijen is, nu de moeder de grief ten aanzien van het gezagsrecht van de vader heeft ingetrokken, niet in geschil dat het gezagsrecht gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van overbrenging en vasthouding van de minderjarige naar/in Nederland, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Evenmin is tussen partijen in hoger beroep nog in geschil dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging en vasthouding van de minderjarige naar/in Nederland en dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar [land] recht. Tussen partijen is wel in geschil wat de gewone verblijfplaats van de minderjarige was voor de overbrenging van [land] naar Nederland op 17 december 2016.
5. De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de overbrenging in Nederland was. Ter terechtzitting voert zij hiertoe – kort samengevat – aan dat partijen nimmer afspraken hebben gemaakt om in [woonplaats 2] , [land] te gaan wonen. De moeder heeft tot begin 2015 in [woonplaats 2] een internaat bezocht, waarbij zij regelmatig in de woning van haar moeder verbleef. Zij heeft zich op 4 juli 2014 wederom in Nederland laten inschrijven op het woonadres van haar oom, alwaar zij over een eigen kamer beschikte. Begin juli 2015 heeft zij zich echter uitgeschreven om zich vervolgens in november 2015 in te schrijven op het woonadres van haar vader. Zij is in Nederland blijven wonen. Het is de moeder dan ook onduidelijk waarom de gemeente haar heeft opgenomen in de registratie niet-ingezetenen. Partijen zijn op 28 juli 2015 in [land] getrouwd, maar de moeder heeft daarna niet in [land] gewoond. Ook na het huwelijk had de moeder, in tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank, niet de bedoeling om zich in [land] te vestigen. Op of omstreeks 21 november 2015 is de moeder, inmiddels zwanger, teruggekeerd naar Nederland. De moeder heeft in Nederland ook diverse toeslagen aangevraagd en ontvangen, alsook een uitkering ontvangen. Verder was de moeder ook in Nederland verzekerd. De overweging van de rechtbank dat de vader hiervan niet op de hoogte was is dan ook merkwaardig. De minderjarige is in aanwezigheid van de vader aangegeven bij de gemeente en ingeschreven op hetzelfde adres waar de moeder is ingeschreven. Op 25 juni 2016 is de moeder tezamen met de minderjarige afgereisd naar [land] , waarna zij op 17 december 2016 weer is teruggekeerd naar Nederland. Tussentijds heeft de moeder van 1 oktober tot 22 oktober 2016 in Nederland verbleven. Van vestiging of definitief woonachtig zijn in [land] is geen sprake geweest. Subsidiair stelt de moeder dat sprake was van verblijf in twee landen, in welk geval het verdrag niet van toepassing is.
6. De vader verweert zich hiertegen en stelt dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats ten tijde van de overbrenging in [woonplaats 2] , [land] had. De vader voert hiertoe – kort samengevat – het volgende aan. De vader meent dat hij nimmer met de moeder zou zijn getrouwd als zij, zoals gebruikelijk binnen een huwelijk, niet zouden samen gaan wonen. Nu de vader geen verblijfsvergunning in Nederland zou krijgen, zou er ook geen sprake kunnen zijn van samen wonen in Nederland. De vader is dan ook van mening dat partijen, tezamen met de minderjarige, in [woonplaats 2] , [land] zouden wonen. De vader was ook niet, zoals de moeder stelt, op de hoogte van de inschrijving van de moeder in Nederland, laat staan van de inschrijving van de minderjarige op het adres van de moeder in Nederland. Bovendien heeft de moeder in eerste aanleg verklaard niet over woonruimte in Nederland te beschikken. Daarnaast kan uit de stukken van de rechtbank te [woonplaats 2] worden opgemaakt dat de moeder woonachtig is in [land] . Gedurende de zwangerschap van de moeder heeft zij bij de vader aangegeven dat zij meer vertrouwen had in de Nederlandse begeleiding rondom de zwangerschap en omdat de vader het beste voor de moeder en het ongeboren kind wilde, ging hij akkoord met een langduriger verblijf van de moeder in Nederland. De eenzijdige beslissing van de moeder om op 17 december 2016 naar Nederland te vertrekken zonder nog terug te keren naar [land] , kan niet tot de conclusie leiden dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland was en is, temeer nu de minderjarige het overgrote deel van zijn leven in [land] heeft gewoond. Ter terechtzitting heeft de vader verklaard dat het nimmer de bedoeling van partijen is geweest om zich in Nederland te vestigen. Zij zouden als gezin in [woonplaats 2] , [land] verblijven. Bovendien gaat het enkel om de periode nadat de minderjarige is geboren. Na die periode heeft de minderjarige voor het grootste deel van zijn leven in [land] gewoond, nu hij tezamen met de moeder op 25 juni 2016 naar [land] is gereisd, toen hij slechts twaalf dagen oud was. Ook van een dubbele gewone verblijfplaats is, zo meent de vader, geen sprake.
7. Het hof overweegt ten aanzien van de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de overbrenging van de minderjarige als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de gewone verblijfplaats op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof stelt voorop dat artikel 3 van het verdrag spreekt over de gewone verblijfplaats van de minderjarige, zodat enkel de periode na zijn geboorte van belang is. Het hof neemt in het bijzonder in aanmerking dat de minderjarige vrijwel direct na zijn geboorte, althans na twaalf dagen, tezamen met zijn moeder naar [land] is gereisd. De minderjarige heeft, met uitzondering van enkele korte onderbrekingen, tot aan de overbrenging op 17 december 2016 voor het overgrote deel van zijn leven, tezamen met partijen feitelijk in [land] verbleven. Nu uit niets blijkt dat partijen de bedoeling hadden om een leven buiten [land] te beginnen, dient de feitelijke verblijfplaats ook als gewone woonplaats te worden aangenomen. Dat de moeder in die periode in de Nederlandse Basisregistratie Personen ingeschreven stond, in Nederland toeslagen ontving en was verzekerd, is gelet op het vorenstaande niet relevant. Hieruit volgt ook dat van een verblijf in twee landen geen sprake was, zodat het hof niet toekomt aan de subsidiaire stelling van de moeder dat het verdrag niet van toepassing is. Het hof is – evenals de rechtbank – van oordeel dat de minderjarige, voorafgaand aan de overbrenging op 17 december 2016, in [woonplaats 2] , [land] zijn gewone verblijfplaats had, zodat de overbrenging en achterhouding van de minderjarige naar/in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 van het verdrag
8. Ingevolge artikel 12 lid 1 van het verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
9. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarige in Nederland en de indiening van het verzoek in eerste aanleg door de vader, dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar [land] te volgen, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het verdrag of een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 van het verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het verdrag
10. De moeder stelt dat de vader in de zin van artikel 13 lid 1 sub a van het verdrag naderhand heeft berust in de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Ter terechtzitting voert de moeder hiertoe aan dat de vader in [land] met de echtscheiding heeft ingestemd. Hij heeft in de echtscheidingsprocedure echter geen teruggeleiding bij de [land] rechter gevraagd, doch uitsluitend om een zorgregeling verzocht. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de vader heeft berust in de overbrenging en achterhouding van de minderjarige naar/in Nederland. Het verdrag kan in de onderhavige situatie dan ook niet worden gehanteerd en toegepast.
11. De vader verweert zich hiertegen en stelt dat hij nooit heeft ingestemd met of berust in het verplaatsen van de gewone verblijfplaats van de minderjarige naar Nederland. Na het vertrek van de moeder naar Nederland heeft hij direct getracht om de moeder en de minderjarige terug te laten keren naar [land] . Hij heeft verschillende keren geprobeerd contact op te nemen met de moeder. De vader is dan ook van mening dat dit aangeeft dat er geen overeenstemming was tussen partijen over wijziging van de gewone verblijfplaats van de minderjarige. Toen de moeder weigerde terug te keren en ook niet voldeed aan de omgang zoals deze door de [land] rechter was opgelegd, heeft de vader contact gezocht met een advocaat in Nederland teneinde een teruggeleidingsprocedure voor te bereiden.
12. Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de door de moeder gestelde berusting in de wijziging van de gewone verblijfplaats op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Van berusting in de zin van het verdrag is geen sprake. De enkele omstandigheid dat de vader in de echtscheidingsprocedure niet om teruggeleiding heeft verzocht, is niet voldoende om aan te nemen dat hij heeft berust in de overbrenging, temeer nu de vader in diezelfde periode in [land] een oproep tot terugkeer van de moeder tezamen met de minderjarige naar de echtelijke woning heeft laten uitvaardigen. Het hof gaat derhalve voorbij aan het beroep van de moeder op artikel 13 lid 1 sub a van het verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag
13. De moeder stelt dat de minderjarige bij terugkeer naar [land] wordt blootgesteld aan lichamelijke en geestelijke gevaren en dat hij in een ondragelijke toestand terecht zal komen. Ook is, naar de mening van de moeder, sprake van een reëel risico voor de veiligheid van de minderjarige.
14. De vader verweert zich hiertegen en stelt dat de moeder haar stelling geheel niet onderbouwt. Bij terugkeer naar [land] zal de minderjarige liefdevol worden opgevangen, verzorgd en opgevoed. De vader van mening dat hij prima in staat is om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. De minderjarige kan zowel naar de kinderopvang als naar oma vaderszijde, die de zorg ook voor een deel op zich nam toen partijen nog in [land] woonden in een appartement boven het appartement van de oma vaderszijde. De vader meent verder dat er geen enkel risico is voor de veiligheid van de minderjarige, welke ook niet bestaat als de moeder besluit om samen met de minderjarige terug te keren.
15. Het hof overweegt als volgt. Nu iedere onderbouwing van de stellingen van de moeder ten aanzien van de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag ontbreekt en de vader deze stellingen gemotiveerd heeft betwist, is het hof op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting – evenals de rechtbank – van oordeel dat er geen sprake is van een ondragelijke toestand of een reëel risico voor de veiligheid van de minderjarige bij terugkeer naar [land] . Het hof acht het beroep van de moeder op artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag dan ook ongegrond.
Weigeringsgrond ex artikel 20 van het verdrag
16. De moeder stelt dat wel degelijk is gebleken dat door toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding afbreuk wordt gedaan aan het belang van de minderjarige. De vader beschikt niet over adequate woonruimte en hij heeft geen voorzieningen voor zowel de moeder als de minderjarige getroffen. De beslissing en overweging van de rechtbank is voor de moeder dan ook onbegrijpelijk.
17. De vader verweert zich hiertegen en meent dat de moeder deze grief niet onderbouwt. De vader beschikt over zowel woonruimte als een baan, zodat hij wel degelijk in staat is om voor de minderjarige te zorgen.
18. Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof met de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 van het verdrag. Dat de moeder thans geen woonruimte in [land] zou hebben, heeft zij niet onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen nu zij zelf stelt in [land] geruime tijd in een woning van haar familie te hebben gewoond en in de in [land] gevoerde of nog lopende procedures zelf telkens aangeeft te wonen op een bepaald adres in [woonplaats 2] . Dat de vrouw thans geen inkomen in [land] heeft betekent niet dat zij dit niet in de toekomst, voor zover mogelijk met behulp van de vader, kan verwerven. Voorts is naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende, gesteld noch gebleken waarom de vader niet voor de minderjarige zou kunnen zorgen, te meer nu hij heeft toegelicht dat hij gedurende de tijd dat hij werkt gebruik zou kunnen maken van de hulp van zijn familie. De moeder heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die een ander oordeel zouden rechtvaardigen, waardoor het hof tot het oordeel komt dat er geen sprake is van strijd met de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bij terugkeer van de minderjarige naar [land] .
Voorwaarden voor de teruggeleiding
19. De moeder stelt dat er voldoende gronden zijn om aan te nemen dat de vader haar bij terugkeer niet faciliteert. De vader kwam en komt zijn toezeggingen niet na. Indien het hof besluit om de bestreden beschikking te bekrachtigen, wat met zich brengt dat de minderjarige moet worden teruggeleid naar [land] , waarbij de moeder zoals zij ter terechtzitting heeft verklaard, met de minderjarige mee zal gaan, dient de vader op grond van artikel 11 lid 4 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: de Verordening Brussel IIbis) garanties te bieden voor een zogenoemde safe return. Deze voorwaarden moeten inhouden dat de vader wordt verplicht om alimentatie aan de moeder te betalen en dat de vader een woning voor de moeder ter beschikking dient te stellen. Verder heeft de moeder ter terechtzitting verklaard dat het onwenselijk is om in de woning van de vader te verblijven, nu dit één etage boven die van de oma vaderszijde is.
20. De vader verweert zich hiertegen en stelt dat hij door de [land] rechter is verplicht om alimentatie te betalen aan de moeder, zodat zij over voldoende financiële middelen kan beschikken indien zij naar [land] terugkeert. In dit kader wenst de vader nog op te merken dat de alimentatie, indien hij niet rechtstreeks aan de moeder betaalt, zal worden geïnd door de rechtbank zodat er daadwerkelijk zorg wordt gedragen voor de betaling. Voor zover bij de vader bekend is, beschikt de moeder nog steeds over woonruimte welke toebehoort aan haar familie. Hier maakte zij destijds met de vader ook gebruik van. Mocht dit niet meer het geval zijn dan zal de vader er zorg voor dragen dat er een andere woning voor de moeder beschikbaar is. Ter terechtzitting heeft de vader verklaard dat, indien er op korte termijn geen woning voor de moeder en de minderjarige kan worden geregeld, zij in zijn woning kunnen verblijven.
21. Het hof overweegt het volgende. Het hof acht het niet in lijn met de geest van het verdrag om aanvullende voorwaarden te stellen aan de teruggeleiding van de minderjarige naar [land] . De teruggeleiding kan worden beschouwd als een ordemaatregel. Het is derhalve aan partijen en, indien partijen hier in onderling overleg niet uitkomen, eventueel aan de rechter in [land] , om beslissingen te nemen op de door moeder gestelde aanvullende voorwaarden. Voorts heeft de vader ter terechtzitting diverse toezeggingen gedaan, onder meer dat hij, indien de moeder niet over woonruimte beschikt, zal helpen bij het vinden van nieuwe woonruimte en als dit niet op korte termijn lukt de moeder in de woning van de vader kan verblijven en de vader zolang bij oma vaderszijde zal verblijven. De rechtbank in [woonplaats 2] heeft met betrekking tot de alimentatie uitspraak gedaan, waarvan de moeder inmiddels in hoger beroep is gegaan maar waarop nog geen uitspraak is gedaan, zodat de vader hier vooralsnog aan is gehouden en de moeder bij terugkeer in ieder geval over financiële middelen beschikt. Het hof acht het in het belang van de moeder en de minderjarige dat de vader deze toezeggingen ook daadwerkelijk nakomt, maar ziet, gelet op het voorgaande, geen mogelijkheid de door de moeder verzochte aanvullende voorwaarden als zodanig op te nemen in deze beschikking.
22. Gelet op het voorgaande is het hof - nu er sprake is van ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige in Nederland in de zin van artikel 3 van het verdrag, er geen sprake is van (één van) de in artikel 13 lid 1 sub a, artikel 13 lid 1 sub b en artikel 20 van het verdrag genoemde weigeringsgronden en er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige - van oordeel dat op grond van artikel 12 van het verdrag de terugkeer van de minderjarige naar [woonplaats 2] , [land] dient te volgen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, met dien verstande dat het hof, nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding vanwege dit hoger beroep is verstreken, zal gelasten dat de moeder de minderjarige uiterlijk op 24 januari 2018 dient terug te brengen naar [woonplaats 2] , [land] . Indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar [woonplaats 2] , [land] beveelt het hof dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 24 januari 2018, opdat de vader de minderjarige zo spoedig mogelijk zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats 2] , [land] .
23. De moeder meent dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden de moeder in de kosten heeft veroordeeld. De moeder is van mening dat de vader de kosten onvoldoende heeft onderbouwd en zij verzoekt het hof de vader te veroordelen tot vergoeding aan haar van de door haar gemaakte kosten in beide procedures.
24. De vader meent dat de door hem opgevoerde kosten wel degelijk zijn gemaakt in het kader van de procedure in beide instanties. De vader heeft hiertoe een kostenoverzicht overgelegd, op basis waarvan hij verzoekt de moeder te veroordelen voor een totaalbedrag van € 3.528,-.
25. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, voor zover hier van belang, de rechter desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, kan veroordelen tot betaling aan de centrale autoriteit, of aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten. Het hof is van oordeel dat de moeder, zijnde degene die de minderjarige ongeoorloofd in Nederland heeft achtergehouden, kan worden verplicht tot betaling van de noodzakelijke kosten die de vader naar aanleiding daarvan heeft gemaakt. De vader heeft, in tegenstelling tot de stelling van de moeder, zijn verzoek om de moeder te veroordelen in de door hem gemaakte kosten genoegzaam met stukken onderbouwd. Het hof zal op basis van het voorgaande de moeder veroordelen in de kosten ad € 3.528,-.
26. Dit leidt tot de volgende beslissing.