ECLI:NL:GHDHA:2018:2365

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
200.231.596/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De rechtbank wees op verschillende schulden, waaronder die aan het CJIB, de gemeente Rotterdam en de Belastingdienst, en concludeerde dat [appellante] onvoldoende had gedaan om haar financiële situatie te verbeteren.

In hoger beroep heeft [appellante] een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (Fw). Ze stelde dat ze haar omstandigheden onder controle had gekregen, onder andere door het inschakelen van beschermingsbewind. Het hof heeft de situatie van [appellante] opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat zij sinds 2015 geen nieuwe schulden heeft laten ontstaan en actief op zoek is naar werk.

Het hof oordeelde dat, hoewel de rechtbank terecht had vastgesteld dat [appellante] niet te goeder trouw was geweest, de huidige omstandigheden voldoende waren om haar verzoek om de schuldsaneringsregeling toe te passen, te honoreren. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de schuldsaneringsregeling van toepassing op [appellante]. De zaak werd vervolgens terugverwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.231.596/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/539870/FT EA 17/2362

arrest van 13 maart 2018

inzake

[appellante],

wonende te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. D.A. IJpelaar te Wassenaar.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 18 januari 2018, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2018, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 28 februari 2018 is nog een aantal producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Verschenen is: [appellante], bijgestaan door haar advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 24 november 2017 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw is sprake van een totale schuldenlast van € 79.104,64.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen. [appellante] heeft schulden bij het CJIB van in totaal € 1.207,-, ontstaan in 2015. [appellante] heeft verklaard dat zij geen auto’s op haar naam heeft en nooit een bekeuring heeft ontvangen. Volgens [appellante] heeft zij voor een vriendin slechts één dag een auto op haar naam gehad, wat naar het oordeel van de rechtbank haar handelen niet minder verwijtbaar maakt. De rechtbank merkt daarbij op dat er ook sprake is van niet betaalde motorrijtuigenbelasting over 2014 en 2015, derhalve een aanzienlijk langere periode dan één dag. [appellante] kon daarvoor desgevraagd geen verklaring geven. Op de schuldenlijst van [appellante] staan schulden aan de gemeente Rotterdam met ontstaansdata in 2015 en 2016 voor een totaalbedrag van € 2.616,68. Volgens [appellante] zijn deze schulden twintig jaar geleden ontstaan: zij ontving een Participatiewet-uitkering terwijl zij daar geen recht op had. Naar het oordeel van de rechtbank is het de verantwoordelijkheid van [appellante] om er voor zorg te dragen dat de uitkeringsinstantie juist en volledig is geïnformeerd. [appellante] heeft dit niet gedaan. Dit valt haar te verwijten. Verder valt het haar, volgens de rechtbank, te verwijten dat het bedrag waarop geen recht bestond na ontvangst niet is gereserveerd zodat dit terugbetaald had kunnen worden. Daarnaast heeft [appellante] een schuld aan de Belastingdienst van in totaal € 49.860,--. Volgens het schuldoverzicht van 31 juli 2017 heeft deze schuld betrekking op ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2010 tot en met 2013, huur- en zorgtoeslag over 2014, bestuurlijke boetes Toeslagen 2012 en 2013 en motorrijtuigenbelasting over 2014 en 2015. Naar het oordeel van de rechtbank is het de verantwoordelijkheid van [appellante] om er voor zorg te dragen dat de Belastingdienst juist en volledig is geïnformeerd. [appellante] heeft dit niet gedaan. Zij heeft niet aannemelijk kunnen maken dat haar ten aanzien van het verstrekken van de onjuiste gegevens geen verwijt treft.
3. [appellante] heeft in hoger beroep uitdrukkelijk een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. [appellante] stelt dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden inmiddels onder controle heeft. Zij staat sinds 26 oktober 2015 onder beschermingsbewind bij Manna Support en sindsdien zijn er geen grote schulden meer ontstaan. Ter zitting van het hof heeft [appellante] nog verklaard dat zij druk doende is met het zoeken naar betaald werk.
4. Met de rechtbank is het van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan het CJIB, de gemeente Rotterdam en de Belastingdienst te goeder trouw is geweest en dat dit in beginsel dient te leiden tot een afwijzing van het verzoek van [appellante]. Het hof is echter van oordeel dat uit de stukken en ter zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] zowel haar financiële als persoonlijke situatie thans onder controle heeft gekregen als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. [appellante] staat sinds 26 oktober 2015 onder beschermingsbewind bij Manna Support en heeft daarbij een duidelijke keer ten goede gemaakt. Zo heeft zij al geruime tijd geen nieuwe schulden laten ontstaan en is zij druk doende met het zoeken naar betaald werk. Het hof is gelet op het voorgaande ook van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [appellante] zich zal inspannen om haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen. Het hof zal het verzoek van [appellante] om de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren dan ook toewijzen. Nu het hof het beroep op artikel 288 lid 3 Fw geslaagd acht, is een beoordeling van al het overige dat [appellante] naar voren heeft gebracht niet van betekenis en deze blijft daarom achterwege.
5. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2018;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, M.D. Ruizeveld en P.W. van Baal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2018 in aanwezigheid van de griffier.