ECLI:NL:GHDHA:2018:2365
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de schuldsaneringsregeling
In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De rechtbank wees op verschillende schulden, waaronder die aan het CJIB, de gemeente Rotterdam en de Belastingdienst, en concludeerde dat [appellante] onvoldoende had gedaan om haar financiële situatie te verbeteren.
In hoger beroep heeft [appellante] een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (Fw). Ze stelde dat ze haar omstandigheden onder controle had gekregen, onder andere door het inschakelen van beschermingsbewind. Het hof heeft de situatie van [appellante] opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat zij sinds 2015 geen nieuwe schulden heeft laten ontstaan en actief op zoek is naar werk.
Het hof oordeelde dat, hoewel de rechtbank terecht had vastgesteld dat [appellante] niet te goeder trouw was geweest, de huidige omstandigheden voldoende waren om haar verzoek om de schuldsaneringsregeling toe te passen, te honoreren. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de schuldsaneringsregeling van toepassing op [appellante]. De zaak werd vervolgens terugverwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.