ECLI:NL:GHDHA:2018:2552

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
200.221.956/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex art. 843a Rv. inzake bestuurdersaansprakelijkheid en rechtmatig belang bij inzage in bescheiden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een incident op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellante, een onderneming, vordert inzage in bepaalde bescheiden die relevant zijn voor de beoordeling van haar vordering in de hoofdzaak. De hoofdzaak betreft de aansprakelijkheid van de bestuurder van de Stichting World Expo Milaan 2015 (SWEM) en de leden van de Raad van Toezicht (RvT) wegens onbehoorlijk bestuur en onvoldoende toezicht. De appellante stelt dat SWEM niet over voldoende middelen beschikte om haar verplichtingen na te komen en dat de leden van de RvT hiervan op de hoogte waren, maar niet hebben ingegrepen.

De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van de rechtbank, die de vordering van de appellante had afgewezen. In het incident vordert de appellante inzage in de aan de begrotingen ten grondslag liggende contracten en correspondentie, evenals de correspondentie tussen SWEM en een wervingsbureau over de fondsenwerving. Het hof oordeelt dat de appellante rechtmatig belang heeft bij deze inzage, omdat deze bescheiden van belang zijn voor de beoordeling van de hoofdzaak.

Het hof wijst de vordering tot inzage in de gevraagde bescheiden toe, met uitzondering van enkele onderdelen die niet relevant zijn voor de beoordeling van het geschil. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij haar eigen kosten draagt. De zaak wordt verwezen naar de rol voor de indiening van de memorie van grieven, waarbij het hof een termijn van vier weken na het wijzen van het arrest stelt voor het verstrekken van de gevraagde stukken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.221.956/01
Rolnummer rechtbank : C/10/501163/ HA ZA 16-453

arrest van 13 maart 2018 in het incident ex art. 843a Rv in de zaak van

[naam onderneming] B.V., h.o.d.n. [handelsnaam],

gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante, tevens eiseres in het incident,
hierna te noemen: [appellante],
advocaten: mrs. B. Poort en A.J.L. Claassen te Eindhoven,
tegen

1. [naam],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],

2. [naam],

wonende te [woonplaats],

3. [naam],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 3],

4. [naam],

wonende te [woonplaats],

5. [naam],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 5],

6. [naam],

wonende te [woonplaats],

7. [naam],

wonende te [woonplaats],

8. [naam],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 8],
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
geïntimeerden, tevens gedaagden in het incident,
advocaten: mrs. W.A.M. Rupert en K. Baetsen te Rotterdam.

Het verdere verloop van het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot dan toe verwijst het hof naar zijn arrest van 9 januari 2018. Bij dit arrest is een comparitie van partijen bevolen.
1.2
De comparitie heeft plaats gevonden op 31 januari 2018. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Mr. Baetsen en mr. Claassen hebben bij brieven van 8 respectievelijk 9 februari 2018 ten aanzien van het proces-verbaal enige opmerkingen gemaakt. Deze brieven zijn aan het proces-verbaal gehecht.
1.3
Partijen hebben om arrest gevraagd, waarvan de uitspraak is bepaald op heden.

Beoordeling van het incident

2.1
Het gaat in dit incident om het volgende.
i. i) In 2015 werd de tienjaarlijkse wereldtentoonstelling gehouden in Milaan. Deelname van Nederland aan deze Wereld Expo werd wenselijk geacht in verband met de kandidatuur van Nederland (Rotterdam) voor de Wereld Expo van 2025. Vanaf augustus 2014 heeft de heer [projectmanager gemeente], senior projectmanager stadsontwikkeling gemeente Rotterdam, zich samen met anderen ervoor ingezet dat Nederland zou deelnemen aan de Wereld Expo Milaan 2015.
ii) Op 12 november 2014 is de Stichting World Expo Milaan 2015 (hierna: SWEM) opgericht. De stichting had ten doel om de Nederlandse deelname aan de Wereld Expo 2015 in Milaan te faciliteren.
iii) [geïntimeerde 1] is van 12 november 2014 tot 21 juni 2015 bestuurder geweest van SWEM.
iv) Leden van de Raad van Toezicht (hierna: RvT) van SWEM waren: [geïntimeerde 8] vanaf 12 november 2014, [geïntimeerde 7] vanaf 18 december 2014, [geïntimeerde 6] vanaf 18 december 2014, [geïntimeerde 5] vanaf 18 december 2014, [geïntimeerde 4] vanaf 18 december 2014, [geïntimeerde 3] vanaf 16 januari 2015 (voorzitter) en [geïntimeerde 2] vanaf 17 februari 2015.
v) [appellante] heeft op 16 januari 2015 een offerte aan SWEM toegezonden voor de te verrichten werkzaamheden voor de realisatie van een Nederlands Paviljoen op de Wereld Expo in Milaan in mei 2015. [appellante] heeft ook in het verleden Nederlandse Paviljoens voor Wereld Expo's gerealiseerd. [appellante] is van aanvang af betrokken geweest bij het concretiseren van de plannen voor deelname aan de Wereld Expo in Milaan in mei 2015 en is als enige partij benaderd om een offerte uit te brengen.
vi) Op 22 januari 2015 heeft [appellante] met SWEM, vertegenwoordigd door [geïntimeerde 1], door ondertekening van de door [appellante] opgestelde offerte een overeenkomst van opdracht gesloten inzake de realisatie van het Nederlands Paviljoen. De totale opdrachtsom bedroeg € 2.570.048,70 exclusief btw. SWEM was bezig met het verwerven van de middelen door sponsoren te benaderen, bijgestaan door NCH, een professioneel wervingsbureau, maar beschikte ten tijde van het sluiten van de overeenkomst nog niet over de benodigde financiële middelen.
Vii) Notulen van een ‘meeting’ van 22 januari 2015 van de RvT vermelden dat op 17 februari 2015 de volgende meeting RvT plaatsvindt. Dan zou geheel duidelijk moeten zijn dat alles haalbaar was en zou een duidelijk beeld van de ‘funds’ gegeven moeten kunnen worden. In de bijeenkomst van de RvT van 17 februari 2015 is besloten om het project door te zetten.
viii) In totaal heeft [appellante] ter zake van verstrekte opdrachten inclusief meerwerk per 26 juni 2015 aan SWEM een bedrag gefactureerd van € 3.731.075,09 inclusief btw.
ix) SWEM heeft aan [appellante] betalingen gedaan ten bedrage van € 925.000,--.
x) Op 19 juni 2015 heeft [geïntimeerde 3] aan [appellante] medegedeeld dat betaling van de facturen uitbleef, omdat door diverse sponsoren toegezegde bedragen (nog) niet waren voldaan.
xi) In een e-mailbericht van 19 juni 2015 schrijft [CEO appellante], CEO van [appellante], aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 5]:
‘Hierbij reageer ik op het telefoontje van vanochtend dat er een begrotingstekort van € 2 miljoen is. De gevolgen voor ons als grootste schuldeiser laten zich raden.
Graag verneem ik van u hoe dit kan. Wij hebben recentelijk de bijgevoegde begroting gekregen. Is het nu zo dat alle bedragen die onder verwacht staan dus niet binnen gaan komen?
En dat de begroting van het begin af aan een farce is geweest?
Welke acties bent u nu aan het inzetten om dit gat te dichten en hoe zeker is het dat dat gaat lukken?
Graag verneem ik per omgaande uw antwoord.’
xii) In een e-mailbericht van 19 juni 2015 schrijft [geïntimeerde 3] aan [CEO appellante]:
‘Tot mijn spijt kan ik u op dit moment niet meer melden dan hetgeen ik u vanochtend heb moeten mededelen. Gisteren in de loop van de avond zijn wij door mevrouw [geïntimeerde 5] geïnformeerd over haar bevindingen na een intensief onderzoek dat heeft uitgewezen dat de als "verwacht" in de begroting opgenomen inkomsten geen harde toezeggingen zijn geworden. We hebben de afgelopen maanden als RvT met […] [[geïntimeerde 1]; hof] steeds de in deze begrotingskolom opgenomen posten grondig doorgesproken om voor ons zelf helder te krijgen hoe "hard" deze waren. Op basis van de ons hierover gegeven informatie luidde onze conclusie dat het verantwoord was om door te gaan op de ingeslagen weg. Tot onze ontsteltenis blijkt dit niet het geval.
[…] [[geïntimeerde 1]; hof] heeft mij zojuist per mail gezegd dat hij tegenover u met verbazing heeft gereageerd op uw mailtje van vanochtend aan hem over het door mij aan u gemelde tekort. Onder aanbieding van zijn excuses hiervoor heeft hij daarop bij deze zijn ontslag genomen.
Zoals ik u vanochtend heb gezegd bespreekt de RvT zondag de nu ontstane situatie. Wat ons te doen staat is duidelijk:
- begin volgende week bespreken met EZ, BuZa en Rotterdam of zij bereid zijn het ontstane gat te dichten en hierover op de kortst mogelijke termijn duidelijkheid te verschaffen;
- ervoor zorgen dat in ieder geval hangende het overleg met EZ c.s. in Milaan iemand met gezag en verstand van zaken ervoor zorgt dat het NL paviljoen op verantwoorde wijze kan blijven functioneren.
Wij zijn ons zeer bewust van de buitengewoon ernstige gevolgen voor uw bedrijf. Neem van mij aan dat wij ons daarom tot het uiterste zullen inspannen om de zaak ten goede te keren.’
xiii) Op 21 juni 2015 is [geïntimeerde 1] uit zijn functie van bestuurder van SWEM getreden.
xiv) Bij brief van 24 juni 2015 heeft [appellante] SWEM, [geïntimeerde 3] en de leden van de RvT verzocht om tot betaling van haar openstaande facturen over te gaan.
xv) Bij brief van 7 juli 2015 van de advocaat van [appellante] is SWEM gesommeerd om tot betaling van de openstaande facturen over te gaan.
xvi) Per 9 juli 2015 was nog onbetaald een bedrag van € 2.806.075,09 inclusief btw.
xvii) Bij brief van 28 juli 2015 van de advocaat van [appellante] zijn SWEM en haar nieuwe bestuurder nogmaals gesommeerd om tot betaling over te gaan en tevens aansprakelijk gehouden voor het uitblijven van de betalingen.
xviii) Bij brief van 4 augustus 2015 van de advocaat van [appellante] is [geïntimeerde 1] aansprakelijk gesteld. Op diezelfde dag zijn ook de leden van de RvT van SWEM en de nieuwe bestuurder van SWEM in privé aangeschreven.
xix) Op 10 augustus 2015 heeft [appellante] SWEM in rechte betrokken en veroordeling van SWEM gevorderd tot betaling van ruim € 3,0 miljoen. Bij verstekvonnis van 7 oktober 2015 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, is die vordering toegewezen. Op 7 december 2015 heeft SWEM verzet ingesteld.
xx) Op 18 augustus 2015 heeft [projectmanager gemeente] (van de gemeente Rotterdam) op basis van gesprekken met diverse betrokkenen een voorstel gedaan waarvan het doel was om uit de impasse te komen inzake de financiële positie van SWEM en de vordering van [appellante] op SWEM. Deze bemiddelingspoging moest leiden tot een zogenoemd ‘herenakkoord’. Op 22 december 2015 heeft [projectmanager gemeente] het ‘Eindverslag bemiddeling’ aan [appellante] en SWEM verzonden.
xxi) Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2016 is SWEM in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. R.C. Steenhoek als curator.
2.2
In de hoofdzaak in eerste aanleg heeft [appellante] gevorderd, primair en verkort weergegeven, dat (onder anderen) [geïntimeerden] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.044.047,12 inclusief btw. Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd, samengevat,
  • dat [geïntimeerde 1] als bestuurder van SWEM namens SWEM een verplichting met [appellante] is aangegaan, waarvan hij wist of behoorde te begrijpen dat SWEM deze verplichting niet zou kunnen nakomen en tevens wist of behoorde te begrijpen dat [appellante] als gevolg daarvan schade zou lijden, dat achteraf gezien van meet af aan sprake was van een verliesgevende exploitatie zonder deugdelijke begroting en zonder financiële dekking, dat [geïntimeerde 1] desondanks de exploitatie is gestart en heeft voortgezet en dat [geïntimeerde 1] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt;
  • dat de leden van de RvT (de onder 2 tot en met 8 genoemde geïntimeerden en gedaagden in het incident) hun toezichthoudende taak onbehoorlijk hebben vervuld, waarvan hen persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, dat zij de voorbereiding en voortgang van het project niet nauwlettend hebben gevolgd, geen vragen hebben gesteld, geen informatie van deskundige derden hebben ingewonnen en geen sturing hebben gegeven aan het handelen van [geïntimeerde 1], dat zij aan [geïntimeerde 1] niet de voorwaarde hebben gesteld dat pas na het sluiten van de daadwerkelijke sponsorovereenkomsten de inkomsten daaruit als inkomsten in de begroting mochten worden aangemerkt.
2.3
Bij vonnis van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4708, het vonnis waarvan beroep) heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort weergegeven,
ten aanzien van [geïntimeerde 1] (rov. 4.6-4.8):
  • dat op het moment dat [geïntimeerde 1] als bestuurder van SWEM verbintenissen met [appellante] aanging, er nog geen zekerheid bestond over de vraag of SWEM daadwerkelijk de financiële middelen zou kunnen verwerven die benodigd waren om haar verplichtingen jegens onder andere [appellante] volledig na te komen, en dat dit ook bekend was bij [appellante];
  • dat in het bijzonder onzekerheid bestond over de op de begroting van SWEM opgenomen sponsorgelden;
  • dat [geïntimeerde 1] zou kunnen worden verweten dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het realiteitsgehalte van de diverse op de begroting vermelde posten, onvoldoende controle heeft uitgeoefend op de door NCH aan hem verstrekte informatie en onvoldoende heeft toegezien op het deugdelijk vastleggen van met sponsoren gemaakte (mondelinge) afspraken, en dat in het verlengde daarvan [geïntimeerde 1] zou kunnen worden verweten dat hij gedurende de loop van het project aan [appellante] en aan de RvT informatie heeft verschaft (begrotingen en toelichtingen daarop) die achteraf niet juist is gebleken;
  • dat een en ander echter niet meebrengt dat de conclusie gerechtvaardigd is dat [geïntimeerde 1] bij het aangaan van verbintenissen namens SWEM met [appellante] wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat SWEM niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en dat [appellante] als gevolg van zijn handelen schade zou lijden;
  • dat [geïntimeerde 1] zich naar beste kunnen heeft ingezet om het daarheen te leiden dat een relatief complex project onder grote tijdsdruk tot stand werd gebracht;
  • dat [geïntimeerde 1] een veelheid aan taken diende te verrichten binnen een recent opgerichte, zeer kleine organisatie;
  • dat [geïntimeerde 1] in die context – achteraf bezien – onvoldoende kritisch is geweest op, en onvoldoende controle heeft uitgeoefend op, de van de zijde van NCH aan hem verstrekte informatie met betrekking tot de fondsenwerving niet meebrengt dat geconcludeerd kan worden dat hem persoonlijk een ernstig verwijt in de hier relevante zin kan worden gemaakt;
  • dat (bovendien) ten tijde van het aangaan van verbintenissen met [appellante] niet objectief voorzienbaar was dat [appellante] schade zou lijden indien uiteindelijk zou blijken dat de begroting niet volledig sluitend kon worden gemaakt, nu steeds een reële kans bestond dat de overheid bereid zou zijn om bij te springen teneinde alsnog te voorkomen dat contractuele wederpartijen van SWEM daardoor financieel nadeel zouden lijden;
ten aanzien van de leden van de RvT (rov. 4.25-4.28):
  • dat ten aanzien van de leden van de RvT [appellante] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat een of meer van die leden ter zake van de benadeling van [appellante] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt;
  • dat waar [geïntimeerde 1] zich ten aanzien van de te verwachten sponsorinkomsten op het verkeerde been heeft laten zetten en te optimistisch is geweest en vastlegging van mondelinge afspraken met sponsoren niet correct heeft plaatsgevonden, achteraf kan worden geconcludeerd dat het wenselijk was geweest als de RvT op dat punt van aanvang af scherper toezicht had gehouden;
  • dat daar echter tegenover staat dat voor de RvT destijds niet zonder meer kenbaar was dat deze situatie zich voordeed;
  • dat de omstandigheid dat de RvT er gedurende geruime tijd van is uitgegaan dat de gepresenteerde begrotingen een betrouwbaar beeld verschaften en dat geen eigen (nader) onderzoek diende te worden verricht naar aanleiding van de antwoorden die werden verstrekt op de door de RvT aan de bestuurder gestelde vragen, niet de conclusie rechtvaardigt dat de leden van de RvT hun toezichthoudende taak persoonlijk ernstig verwijtbaar onbehoorlijk hebben vervuld;
  • dat de RvT adequaat heeft gehandeld en de nodige maatregelen heeft genomen nadat het vermoeden was gerezen dat de onder verantwoordelijkheid van [geïntimeerde 1] opgestelde begrotingen een onjuist beeld gaven.
2.4
In het onderhavige incident vordert [appellante] op de voet van art. 843a Rv – samengevat en voor zover nog van belang na de comparitie van 31 januari 2018 waar [appellante] het als a) en d), e) en f) geletterde deel van haar vordering heeft prijs gegeven – dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot het verstrekken van een afschrift van, althans inzage in (kopieën van)
de aan de begrotingen ten grondslag liggende (sponsor)contracten en/of de volledige correspondentie met (‘harde’) toezeggingen;
de volledige correspondentie tussen SWEM en NCH over (de voortgang van) de fondsenwerving, gevoerd in de periode december 2014 tot en met mei 2015;
het onderzoek en de bevindingen van mevrouw [geïntimeerde 5], dat door haar is uitgevoerd in juni 2015;
de volledige handgeschreven notulen/aantekeningen van [geïntimeerde 6], waarnaar is verwezen in eerste aanleg en welke pas in januari 2016 zijn verwerkt in de gewijzigde versie van de oorspronkelijke notulen, aldus de verklaring namens de leden van de RvT met betrekking tot de geconstateerde verschillen,
aan [appellante], zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere dag dat [geïntimeerden] in gebreke zullen zijn om aan deze veroordeling te voldoen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij het subsidiair gevorderde heeft [appellante] na de op 31 januari 2018 gehouden comparitie geen belang meer.
2.5
[geïntimeerden] verzetten zich tegen het verschaffen van afschriften van of inzage in de door [appellante] gevraagde gegevens. Zij concluderen tot afwijzing van de vordering en tot veroordeling van [appellante] in de kosten van het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.6
Art. 843a lid 1 Rv bepaalt, kort weergegeven, dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, inzage of afschrift kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Ingevolge het vierde lid van deze bepaling is degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, niet gehouden aan deze vordering te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
2.7
[appellante] stelt zich op het standpunt dat haar incidentele vordering ertoe dient feiten en omstandigheden boven water te krijgen die van belang zijn voor de beoordeling van de hoofdzaak c.q. het geschil in hoger beroep. De hoofdzaak betreft de aansprakelijkheid in persoon van de bestuurder van SWEM wegens onbehoorlijk bestuur en van de leden van de RvT wegens onvoldoende toezicht. [appellante] voert hiertoe aan dat SWEM een lege projectstichting is gebleken die, in weerwil van de uitlatingen van [geïntimeerde 1], al vanaf haar oprichting niet over (voldoende) middelen beschikte om de door haar jegens [appellante] aangegane financiële verplichtingen te kunnen nakomen. De leden van de RvT wisten hiervan, maar hebben [geïntimeerde 1] geen strobreed in de weg gelegd. Zowel [geïntimeerde 1] als de leden van de RvT valt in dit verband persoonlijk een ernstig verwijt te maken.
2.8
Uit het voorgaande volgt dat [appellante] met het oog op haar vordering in de hoofdzaak en haar (nader te bepalen) positie in hoger beroep in beginsel rechtmatig belang heeft bij een afschrift van of de inzage in bescheiden die relevant (kunnen) zijn ter beoordeling van de aard en de ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het onderhavige geval, en in het bijzonder van de vraag of [geïntimeerde 1] en/of de leden van de RvT wist(en) of redelijkerwijze behoorde(n) te begrijpen dat SWEM (bij het aangaan van de overeenkomst) niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Deze bescheiden kunnen tevens worden aangemerkt als bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin [appellante] partij is.
2.9
De onder b) en c) van de vordering genoemde stukken zijn dergelijke bescheiden. Uit de sponsorcontracten en de daarop betrekking hebbende correspondentie en uit de correspondentie tussen SWEM en NCH over de fondsenwerving kan immers blijken – zoals [appellante] stelt – wanneer, met welke sponsoren, wat voor soort afspraken zijn gemaakt, of wat voor soort toezeggingen sponsoren hebben gedaan, voor welke bedragen, en wanneer bekend werd dat en waarom deze afspraken of toezeggingen niet zouden worden nagekomen. [appellante] zou een onredelijk nadeel (kunnen) lijden indien deze (als ‘bepaalde bescheiden’ in de zin van art. 843a lid 1 Rv te beschouwen) stukken in de procedure niet als bewijsmiddelen beschikbaar komen. De stelling van [geïntimeerden] dat [appellante] over voldoende stukken beschikt en dat [appellante] van de hoed en de rand weet, kan hieraan niet afdoen omdat zij niet (op voorhand) valt te verifiëren. Mede daarom kan niet redelijkerwijs worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Op een (voldoende concreet) belang bij het niet beschikbaar komen van deze stukken hebben [geïntimeerden] zich niet beroepen. Dit onderdeel van de vordering is daarom toewijsbaar, behoudens voor zover de onder c) van de vordering bedoelde correspondentie heeft bestaan in mondelinge communicatie. Voor zover de hier bedoelde stukken zich onder de faillissementscurator van SWEM bevinden, hebben [geïntimeerden] ter comparitie van 31 januari 2018 toegezegd eraan te zullen meewerken dat de curator de stukken in kopie aan [appellante] ter beschikking stelt.
2.1
[appellante] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij rechtmatig belang heeft bij een afschrift van of de inzage in het onder g) van haar vordering genoemde onderzoek en de bevindingen van [geïntimeerde 5]. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat (ook) volgens de eigen stellingen van [appellante] de bevindingen van [geïntimeerde 5] aan haar zijn gecommuniceerd, (meteen) nadat [geïntimeerde 5] in een telefonische vergadering de andere leden van de RvT mondeling in kennis had gesteld van de bevindingen van haar onderzoek. Daarmee moet [appellante] geacht worden over voldoende gegevens te beschikken om daaraan een (eigen) oordeel te verbinden. Voor een beoordeling van de vraag welke fouten [geïntimeerde 1] had gemaakt en of de RvT eerder had moeten ingrijpen dan wel eerder een onderzoek had moeten instellen, is niet nodig – anders dan zij ter comparitie van 31 januari 2018 en bij brief van 9 februari 2018 heeft gesteld – dat [appellante] kennis kan nemen van het verslag van de telefonische vergadering van de RvT. Ook in zoverre lijdt [appellante] niet een onredelijk nadeel indien dit verslag in de procedure niet als bewijsmiddel beschikbaar komt. Afgezien van het verslag beschikt [appellante] overigens reeds over het enige schriftelijke stuk dat met het door [geïntimeerde 5] verrichte onderzoek verband houdt (productie 31 (een begroting) bij productie 8 bij de incidentele memorie van eis). Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
2.11
Dat zij rechtmatig belang heeft bij een afschrift van of de inzage in de onder h) van haar vordering genoemde notulen/aantekeningen van [geïntimeerde 6], heeft [appellante] evenmin voldoende aannemelijk gemaakt. Niet valt in te zien hoe deze aantekeningen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het geschil en de positie van [appellante] in hoger beroep en dat zij een onredelijk nadeel zou lijden indien de aantekeningen niet als bewijsmiddel beschikbaar komen. Ook dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
2.12
Het voorgaande brengt mee dat de incidentele vordering wat betreft de onderdelen b) en c) zal worden toegewezen. Voor het overige zal zij worden afgewezen. Het hof heeft kennis genomen van de (aan de rolraadsheer gerichte) brieven d.d. 7 februari 2018 en 8 februari 2018 van mr. Claassen respectievelijk mr. Baetsen en zal mede in het licht daarvan in de hoofdzaak een datum bepalen voor indiening van de memorie van grieven, te rekenen vanaf het moment van verstrijken van de termijn voor het verstrekken van een afschrift. Laatstbedoelde termijn zal worden bepaald op vier weken na het wijzen van dit arrest. Gelet op de in rov. 2.9 genoemde toezegging en de stelling van [geïntimeerden] dat er geen aanwijzing is dat zij, indien daartoe veroordeeld, geen stukken zullen verstrekken (antwoordconclusie in het incident, onder 41) – hetgeen het hof opvat als een toezegging om aan die veroordeling gehoor te geven –, ziet het hof onvoldoende aanleiding een dwangsom op te leggen. Nu [appellante] en [geïntimeerden] ieder ten dele in het (on)gelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten compenseren.

Beslissing

Het hof:
in het incident
veroordeelt [geïntimeerden] tot het verstrekken van een afschrift van, althans inzage in (kopieën van)
- de aan de begrotingen ten grondslag liggende (sponsor)contracten en/of de volledige correspondentie met (‘harde’) toezeggingen;
- de volledige correspondentie tussen SWEM en NCH over (de voortgang van) de fondsenwerving, gevoerd in de periode december 2014 tot en met mei 2015,
aan [appellante], binnen vier weken na het wijzen van dit arrest;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de vordering af voor het overige;
compenseert de proceskosten in het incident en wel in die zin dat ieder der partijen haar eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van 8 mei 2018 voor memorie van grieven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Kooten, C.A. Joustra en M.M. Olthof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2018 in aanwezigheid van de griffier.