ECLI:NL:GHDHA:2018:2605

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
5 oktober 2018
Zaaknummer
22-004057-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor seks tegen betaling met een minderjarig meisje in Schiedam, met aandacht voor mensenhandel en onderzoeksplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is veroordeeld voor ontucht met een minderjarig meisje, dat zich beschikbaar stelde voor seksuele handelingen tegen betaling. De feiten vonden plaats op 12 mei 2014 in Schiedam, waar de verdachte gebruik maakte van de diensten van het slachtoffer, dat op dat moment 16 jaar oud was. De verdachte had de verantwoordelijkheid om de leeftijd van het slachtoffer te controleren, maar verzuimde dit, wat leidde tot zijn veroordeling onder artikel 248b van het Wetboek van Strafrecht. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een ernstig zedendelict, waarbij de kwetsbaarheid van het slachtoffer en de omstandigheden waaronder de feiten plaatsvonden zwaar wogen in de strafmotivering. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, en een schadevergoeding van €700,- aan het slachtoffer. Het hof benadrukte de noodzaak van bescherming van minderjarigen tegen seksuele exploitatie en de eigen verantwoordelijkheid van de prostituant om de leeftijd van de prostituee te verifiëren. De uitspraak bevatte ook een uitgebreide strafmotivering, waarin de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer werden belicht.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004057-15
Parketnummer: 10-751020-15
Datum uitspraak: 4 oktober 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof op
11 september 2018 en 4 oktober 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 mei 2014 te Schiedam, althans in Nederland, ontucht heeft gepleegd met een persoon, genaamd [aangeefster] (geboren [geboortedatum]), die zich beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en welke persoon de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt, welke ontucht bestond uit het:
- brengen en/of houden van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [aangeefster];
- brengen en/of houden van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [aangeefster];
- zich laten aftrekken door die [aangeefster].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd met uitzondering van het stellen van de algemene voorwaarde bij de oplegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf dat de verdachte zijn medewerking zal verlenen aan reclasseringstoezicht.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 mei 2014 te Schiedam, ontucht heeft gepleegd met een persoon, genaamd [aangeefster] (geboren [geboortedatum]), die zich beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en welke persoon de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt, welke ontucht bestond uit het:
- zich laten aftrekken door die [aangeefster].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
ontucht plegen met iemand die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het hebben van seks tegen betaling met een minderjarig kind (16 jaar), zoals strafbaar is gesteld in artikel 248b Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Ernst van het feit
De ratio van voornoemde strafbaarstelling is een zo doeltreffend mogelijke strafrechtelijke bescherming van 16- en 17-jarigen kinderen tegen het zelf verrichten van prostitutiewerkzaamheden en voorts de bestrijding van seksuele exploitatie van kinderen. [1] Minderjarigen moeten kunnen opgroeien in een veilige omgeving en zich veilig kunnen ontwikkelen, ook op seksueel gebied. Het zich prostitueren op deze leeftijd heeft in beginsel veelal grote (psychische) gevolgen voor de minderjarige op de langere termijn en gezien de jeugdige leeftijd kan niet worden verwacht dat de minderjarige de gevolgen ervan altijd tijdig kan overzien. De prostituant die zich schuldig maakt aan seks tegen betaling met een minderjarige in voornoemde leeftijdscategorie maakt zich daarom schuldig aan een ernstig zedendelict.
In de onderhavige zaak is een meisje van 16 jaar slachtoffer geworden van mensenhandel. De dader is hiervoor onherroepelijk veroordeeld. Deze minderjarige heeft op 12 mei 2014 en 26 mei 2014 met een flink aantal mannen in een kelderbox van een flatgebouw tegen betaling seks gehad. Ook de verdachte heeft op 12 mei 2014 gebruik gemaakt van de diensten van het minderjarige slachtoffer tegen betaling. De verdachte is daartoe via een advertentie op de website sexjobs.nl, waarin ten onrechte was vermeld dat de prostituee de meerderjarige leeftijd had bereikt, telefonisch in contact gekomen met haar mannelijke mensenhandelaar en heeft daarop een afspraak gemaakt met deze man. Deze man gaf een straatnaam door aan de verdachte in Schiedam, waar de verdachte de in de advertentie genoemde prostituee zou ontmoeten. Ter plaatse aangekomen bracht de man de verdachte naar een vieze, kelderbox, onderin een flatgebouw. De verdachte trof het slachtoffer in die kelderbox aan, waar een matras op de grond lag ten behoeve van de te verrichten seksuele diensten. Het slachtoffer had bovendien een gezwollen onderlip. Vooraf diende de verdachte de man te betalen. Dit heeft de verdachte gedaan. De verdachte liet zich vervolgens in de kelderbox door het minderjarige slachtoffer aftrekken.
Door onder deze omstandigheden toch seksuele handelingen door het jonge slachtoffer bij hem te laten verrichten – ondanks dat de verdachte het gevoel had dat de situatie “niet pluis” was - heeft hij inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, en aldus bijgedragen aan het in stand houden van prostitutie met minderjarigen. Dit moet hem ernstig worden aangerekend.
Onderzoeksplicht met betrekking tot de leeftijd
Prostitutie door meerderjarigen is onder strikte voorwaarden in Nederland legaal. Het valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de prostituant zich te vergewissen dat de prostituee meerderjarig is. Dat klemt des te meer wanneer sprake is – zoals in de onderhavige zaak – van bijzondere (situationele) omstandigheden. Het enkele bevestigende antwoord op de vraag aan een jonge prostitue(e) of hij of zij meerderjarig is, is niet afdoende.
Niet is gebleken dat de verdachte in de onderhavige zaak op enig moment de leeftijd van het slachtoffer daadwerkelijk heeft gecontroleerd. Hij heeft daarmee de in casu op hem rustende onderzoeksplicht verzaakt. Hij heeft vertrouwd op de juistheid van de op de website vermelde leeftijd. Door echter na te laten de leeftijd van het slachtoffer te controleren, door bijvoorbeeld haar identiteitsbewijs te vragen, heeft de verdachte het risico genomen dat het slachtoffer minderjarig was. Hij was temeer tot zodanige controle gehouden, omdat hij te maken had met een jong persoon op een voor de prostitutiebranche ongebruikelijke locatie.
Persoon van het slachtoffer
Met betrekking tot het slachtoffer stelt het hof vast dat het om een kwetsbaar meisje ging. Blijkens de door het slachtoffer afgelegde slachtofferverklaringen heeft zij als gevolg van hetgeen haar is overkomen te kampen met ernstige, psychische problematiek. Uit haar recente in hoger beroep overgelegde schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat zij tot op heden begeleid wordt door een psycholoog van Het Dok. Hoewel het traject bij het Jeugd Interventie Team inmiddels is afgesloten, neemt zij wanneer zij het moeilijk heeft nog steeds contact op met haar voormalige trajectbegeleidster. Het slachtoffer kan zich tot op heden slecht concentreren en heeft ook nog steeds last van slapeloosheid. Zij heeft daarnaast regelmatig last van depressieve gevoelens en leeft met een grote angst voor alle mannen die bij de onderhavige zaak zijn betrokken. Ook haar algehele wantrouwen naar mannen is groot.
Overwegingen betreffende de strafmodaliteit en strafmaat
De strafbaarstelling van deze vorm van jeugdprostitutie in artikel 248b Sr wordt bedreigd met een maximale gevangenisstraf van vier jaar of een geldboete van de vierde categorie dan wel een combinatie van deze straffen.
Ingevolge artikel 22b Sr mag in geval van veroordeling voor jeugdprostitutie geen taakstraf worden opgelegd, tenzij daarnaast een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd. De Hoge Raad heeft recent geoordeeld dat de opvatting dat artikel 22b, derde lid, Sr, de oplegging van een taakstraf uitsluitend toelaat indien een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van “substantiële” duur wordt opgelegd, onjuist is (ECLI:NL:HR:2018:202). Ook een taakstraf met een (zeer) korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf behoort derhalve tot de wettelijke mogelijkheden die de rechter ter beschikking staan bij de bepaling van de op te leggen straf.
Voor een aantal type delicten worden binnen de rechtspraak oriëntatiepunten gehanteerd, die een vertrekpunt van denken over de in een concreet geval op te leggen strafmodaliteit en hoogte van de straf bieden. Deze zogeheten LOVS Oriëntatiepunten voor de straftoemeting zijn met betrekking tot artikel 248b Sr nog niet voorhanden. Het Openbaar Ministerie heeft wel Richtlijnen voor strafvordering inzake artikel 248b Sr. Deze zijn in werking getreden op een moment gelegen na de bewezenverklaring in de onderhavige strafzaak. [2]
Het hof heeft bij de bepaling van de keuze voor de strafmodaliteit gelet op de strafbedreiging neergelegd in artikel 248b Sr, de in artikel 22b Sr neergelegde beperking ten aanzien van de oplegging van de taakstraf en voorts op de volgende algemene uitgangspunten. In aanmerking genomen de ernst van het feit van prostitutie door 16- en 17-jarige kinderen, de kwetsbaarheid van deze slachtoffers juist door hun leeftijd en de negatieve, vaak psychische, gevolgen die een feit als het onderhavige in het algemeen voor het slachtoffer met zich brengen, is het hof van oordeel dat bij een veroordeling wegens overtreding van het bepaalde in artikel 248b Sr als uitgangspunt bij de bepaling van de straf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden dient te worden genomen en dat in beginsel niet kan worden volstaan met een andere, lichtere, strafmodaliteit.
In strafverzwarende zin neemt het hof in dit geval in aanmerking de volgende omstandigheden. Er was sprake van een jong meisje. Het slachtoffer was immers pas 16 jaar. Het lag op de weg van de verdachte – zoals hiervoor uiteen gezet - om onderzoek naar de leeftijd van het slachtoffer te doen. Het slachtoffer had bovendien zichtbaar letsel in de vorm van een gezwollen onderlip. Voorts was de locatie van dien aard – kelderbox van een flatgebouw, matras op de grond - dat de verdachte onder die omstandigheden zonder meer had moeten afzien van enig seksueel contact met het slachtoffer. Tot slot moest de verdachte betalen niet aan het slachtoffer zelf maar aan de man met wie hij het telefonisch contact had en hem begeleidde naar de kelderbox; een omstandigheid geheel tegen de gebruikelijke gang van zaken in binnen de legale Nederlandse prostitutiebranche, waarbij aan de prostituee zelf wordt betaald. De verdachte had hierbij ook gelet op de overige omstandigheden grote vraagtekens moeten zetten en niet zijn eigen gerief zwaarder moeten laten wegen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
28 augustus 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting van het hof en hieronder nader omschreven. Deze omstandigheden hebben het hof aanleiding gegeven een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij zijn baan dreigt te verliezen bij oplegging van een langdurige gevangenisstraf, met alle gevolgen van dien voor hem en in het bijzonder zijn gezin.
De verdachte heeft voorts verklaard dat hij het gebeurde in alle opzichten verschrikkelijk vindt, in het bijzonder voor het minderjarige slachtoffer. Hij heeft ter zitting berouw getoond, dat op het hof oprecht is overgekomen.
Volgens het reclasseringsadvies d.d. 19 augustus 2015 zal een (langdurige) onvoorwaardelijke gevangenisstraf invloed hebben op de persoonlijke en sociaal-maatschappelijke situatie van de verdachte. Het recidiverisico wordt door de reclassering als laag ingeschat.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende en geboden reactie vormt, zowel uit een oogpunt van vergelding als uit speciale preventie en generale preventie.
Het hof constateert tot slot met de advocaat-generaal en de verdediging dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De onderhavige strafzaak heeft enige tijd stil gelegen doordat getuigen in de strafzaken tegen medeverdachten, bij gebreke van een daartoe aangewezen zaaksadvocaat-generaal, niet konden worden gehoord. Het hof ziet daarom aanleiding deze overschrijding te verdisconteren in de strafmaat, met dien verstande dat het hof in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren zal opleggen.
Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 700,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag € 700,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor integrale toewijzing van het gevorderde bedrag.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[aangeefster]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 700,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 248b van Sr, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 700,00 (zevenhonderd euro) ter zake van immateriële schade.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd aangeefster, ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 700,00 (zevenhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
14 (veertien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door mr. M.I. Veldt-Foglia,
mr. A.S.I. van Delden en mr. W.J. van Boven, in bijzijn van de griffier mr. C.M.A. Ellens-Veenhof.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 oktober 2018.

Voetnoten

1.Zie reeds ook: HR 20-01-1959, ECLI:NL:HR:1959:135 en NJ 1959/102 en 103 en Handelingen II 1998/1999, 25 437, nr 45, p. 3114.
2.(2015R054), Staatscourant 2015, 14043, datum van inwerkingtreding: