In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 17 april 2019, gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase van een belastingaanslag. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanmanings- en dwangbevelkosten die door de Ontvanger van de Belastingdienst waren opgelegd. De Ontvanger had het bezwaar gegrond verklaard en de kosten tot nihil verminderd, maar had geen beslissing genomen op het verzoek om proceskostenvergoeding. De Rechtbank had de Ontvanger veroordeeld tot een hogere proceskostenvergoeding dan oorspronkelijk was toegekend, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij kosten had gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank, maar oordeelde dat de toegewezen vergoeding van € 61,50 niet kon worden verminderd tot nihil, vanwege het verbod van reformatio in peius. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van misbruik van recht en dat de belanghebbende geen recht had op een hogere proceskostenvergoeding. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, maar de uitspraak op bezwaar van de Ontvanger werd bevestigd.