ECLI:NL:GHDHA:2019:118

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
26 januari 2019
Zaaknummer
BK-17-00721
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmaningskosten waterschapsbelastingen en bevoegdheid invorderingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende in gebreke is gebleven met de betaling van de aanslag waterschapsbelastingen voor het jaar 2016. De invorderingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoed Heffing (SVHW) had belanghebbende op 22 april 2016 aangemaand tot betaling van de aanslag en daarbij aanmaningskosten in rekening gebracht. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanmaningskosten, maar de rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de aanmaningskosten terecht zijn opgelegd. Het Hof oordeelt dat belanghebbende voldoende tijd heeft gehad om de aanslag te betalen en dat de indiening van een verzoek om kwijtschelding na de aanmaning niet betekent dat de aanmaning niet had mogen plaatsvinden. Het Hof bevestigt verder dat de tariefstelling van de aanmaningskosten niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De klacht van belanghebbende over de bevoegdheid van de invorderingsambtenaar wordt verworpen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00721

Uitspraak van 15 januari 2019

in het geding tussen:

[X] . te [Z] , belanghebbende,

en

de invorderingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoed Heffing en

Waardebepaling (SVHW), de invorderingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: E. Blom)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2017, nummer ROT 16/5787.

Procesverloop

1.1.
Op 28 februari 2015 heeft de heffingsambtenaar van het SVHW aan belanghebbende een aanslag in de waterschapsbelastingen voor het jaar 2015 ten bedrage van € 160,74 opgelegd (de aanslag). De vervaldatum voor betaling was 31 mei 2015.
1.2
Op 22 april 2016 heeft de invorderingsambtenaar belanghebbende aangemaand tot betaling van de aanslag. Voor het verzenden van de aanmaning is belanghebbende € 7 (de aanmaningskosten) in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen het in rekening brengen van de aanmaningskosten bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 14 juni 2016 heeft de invorderingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 14 juni 2016 heeft de invorderingsambtenaar het bezwaar tegen het in rekening brengen van aanmaningskosten ongegrond verklaard (de uitspraak op bezwaar).
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard met betrekking tot de beoordeling van de gronden gericht tegen de procedure in administratief beroep en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 124. De invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het Hof heeft de mondelinge behandeling van de zaak bepaald op 1 mei 2018. Belanghebbende is daarvoor bij brief van 15 februari 2018 uitgenodigd. Op 28 maart 2018 is het verzoek van belanghebbende om uitstel van de mondelinge behandeling te verlenen in verband met andere lopende procedures bij de Centrale Raad van Beroep afgewezen.
1.8.
Belanghebbende heeft op 30 april 2018 voorafgaande aan de mondelinge behandeling van het hoger beroep per faxbericht een aanvulling op zijn hoger beroepschrift ingezonden waarvan het Hof een afschrift aan de invorderingsambtenaar heeft gezonden.
1.9.
Tijdens de mondelinge behandeling van 1 mei 2018 zijn partijen verschenen. Ter zitting zijn de hoger beroepen van belanghebbende met kenmerknummers BK-17/00717 tot en met BK-17/00722 gezamenlijk behandeld.
1.10.
Kort na de aanvang van de zitting op 1 mei 2018 heeft belanghebbende de voorzitter, Van Leijenhorst en de leden Vrouwenvelder en Vonk gewraakt, waarna de mondelinge behandeling is geschorst. Van het verhandelde ter zitting en de wraking is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is gezonden.
1.11.
De meervoudige wrakingskamer van het Hof heeft op 17 mei 2018, zaaknummer 000630-18 het verzoek tot wraking afgewezen.
1.12
Het Hof heeft daarop de voorzetting van de mondelinge behandeling bepaald op 15 juni 2018. Belanghebbende heeft uitstel verzocht van deze behandeling in verband met een door hem ingediend wrakingsverzoek van de wrakingskamer die het wrakingsverzoek van 1 mei 2018 heeft behandeld.
1.13.
Het Hof heeft van belanghebbende op 14 juni 2018 bij wijze van nader stuk een aanvulling van het hoger beroepschrift ontvangen waarop de invorderingsambtenaar een reactie heeft gezonden, ingekomen op 22 juni 2018.
1.14.
Het verzoek tot wraking van de wrakingskamer is afgewezen bij uitspraak van 6 juli 2018, zaaknummer AV 000630-18.
1.15.
De voortzetting van de mondelinge behandeling is bepaald op 27 september 2018. Belanghebbende heeft op 5 september 2018 een uitstelverzoek ingediend voor die zitting. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van 10 september 2018 toegewezen, de zitting uitgesteld en finaal uitstel verleend tot 13 november 2018. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor 13 november 2018, 13.30. Belanghebbende heeft op 5 november 2018 uitstel van de zitting van 13 november 2018 verzocht. Dit verzoek is op 7 november 2018 door het Hof afgewezen.
1.16.
Belanghebbende heeft op 12 november 2018 opnieuw een verzoek tot wraking ingediend van Van Leijenhorst. De wrakingskamer van het Hof heeft op 13 november 2018, zaaknummer 000630-18, dat verzoek beoordeeld en heeft het verzoek afgewezen en heeft daarbij bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen.
1.17.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 november 2018 te 13.30 uur. De invorderingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is gezonden. Ter zitting zijn de hoger beroepen van belanghebbende met kenmerknummers BK-17/00717 tot en met BK-17/00722 gezamenlijk behandeld.

Overige feiten

2.1.
Naast hetgeen onder 1.1. tot en met 1.17. is vermeld met betrekking tot het in rekening brengen van aanmaningskosten, (de uitspraak op) het daartegen gemaakte bezwaar en het vervolgens ingestelde (hoger) beroep, hebben zich de hierna vermelde gebeurtenissen voorgedaan, welke belanghebbende mede in de gronden van zijn (hoger) beroep heeft betrokken.,
2.2.
Bij beschikking van 15 december 2015 heeft de invorderingsambtenaar het verzoek van belanghebbende van 9 juni 2015 om kwijtschelding van de aanslag afgewezen (kwijtscheldingsbeschikking). Belanghebbende heeft daartegen bij faxbericht van 24 december 2015 administratief beroep ingesteld. Bij brief van 18 februari 2016 is het administratief beroep afgewezen en is belanghebbende verzocht de aanslag binnen een maand te betalen. Belanghebbende heeft de aanslag niet betaald.
2.3.
Hangende het bezwaar tegen het in rekening brengen van de aanmaningskosten is op 20 mei 2016 aan belanghebbende een dwangbevel betekend. Voor het betekenen van het dwangbevel zijn kosten tot een bedrag van € 45 in rekening zijn gebracht (de betekeningskosten). Omdat het bezwaar tegen de aanmaningskosten nog in behandeling was, zijn de betekeningskosten vernietigd.
2.4.
Op 1 juli 2016 is aan belanghebbende wederom een dwangbevel betekend waarvoor opnieuw kosten van betekening in rekening zijn gebracht. Belanghebbende heeft tegen de betekeningskosten bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbende zijn de betekeningskosten afgeboekt. Dit is aan belanghebbende meegedeeld bij brief van 26 juli 2016.
2.5.
Bij de onder 2.4 genoemde brief van 1 juli 2016 is belanghebbende in de gelegenheid gesteld de aanslag in twee maandelijkse termijnen te voldoen (de betalingsregeling). De betalingen van 31 augustus 2016 en 30 september 2016 bleven uit. Daarop is de betalingsregeling ingetrokken. Belanghebbende heeft op 6 september 2016 bezwaar gemaakt tegen het intrekken van de betalingsregeling. Bij besluit van 22 december 2016 heeft de invorderingsambtenaar het bezwaar afgewezen.

Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de invorderingsambtenaar belanghebbende terecht aanmaningskosten in rekening heeft gebracht, welke vraag belanghebbende ontkennend en de invorderingsambtenaar bevestigend beantwoordt.
3.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
3.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de in rekening gebrachte aanmaningskosten.
3.4.
De invorderingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft overwogen:
“1. [Belanghebbende] voert (primair) aan dat SVHW niet bevoegd is inzake de behandeling van de administratief beroep met betrekking tot de kwijtschelding van de aanslag, en (subsidiair) dat [de invorderingsambtenaar] geen aanmaningskosten in rekening mag brengen omdat de uitspraak op het administratief beroep van 18 februari 2016 onrechtmatig tot stand is gekomen en omdat hij ten onrechte niet is gehoord in administratief beroep. SVHW was daarom volgens [belanghebbende] niet gerechtigd aanmaningskosten in rekening te brengen.
1.1.
Op grond van artikel 123, tweede lid van de Waterschapswet, voor zover van belang, geschieden de heffing en de invordering van waterschapsbelastingen met toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
Op grond van artikel 11 van de Invorderingswet 1990 maant de ontvanger de belastingschuldige, indien hij een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, schriftelijk aan om alsnog binnen tien dagen na de dagtekening van de aanmaning te betalen.
Voor het in rekening brengen van kosten op grond van de Kqstenwet geldt als voorwaarde dat de belastingplichtige in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1817).
Op grond van artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen, voor zover van belang, is voor het verzenden van een aanmaning tot betaling € 7,- verschuldigd bij een gevorderde som tot € 454,-.
1.2.
Voor zover [belanghebbende] zich in beroep beklaagt over het (onjuiste) verloop van de procedure in administratief beroep en hij daarover een beoordeling door de rechtbank wenst, is de rechtbank onbevoegd. Verwezen wordt naar de overwegingen van het gerechtshof Den Haag in de uitspraak van 7 december 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:4036) in een eerder geschil tussen [belanghebbende] en de invorderingsambtenaar van de gemeente Spijkenisse over aanslagen gemeentelijke belastingen, zoals aangehaald in de uitspraak van deze rechtbank van vandaag in die zaak ROT 16/5Ó34 tussen dezelfde partijen als de onderhavige zaak.
Daarbij moet voor "Gemeentewet" Waterschapswet worden gelezen en voor artikel 231, eerste en tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Gemeentewet: artikel 123, tweede lid en derde lid, aanhef en onder a en c, van de Waterschapswet. De rechtbank voegt daaraan nog tóe dat het enkele feit dat een civiele procedure meer kosten met zich brengt omdat daarbij (in bepaalde gevallen) procesvertegenwoordiging verplicht is en [belanghebbende] verplicht zou zijn een advocaat in te schakelen, maakt het voorgaande niet anders. Vaststaat dat [belanghebbende] de aanslag heeft ontvangen. Het staat verder vast dat hij in gebreke is gebleven het aanslagbédrag te voldoen binnen de in de uitspraak op het administratief beroep van 18 februari 2016 gestelde termijn van één maand. [De invorderingsambtenaar] was daarom gerechtigd [belanghebbende] op 22 april 2016 aan te manen. [De invorderingsambtenaar] heeft de aanmaningskosten conform artikel 3 van de Kostenwet berekend. In zoverre faalt de beroepsgrond en is het beroep ongegrond.
2. [Belanghebbende] voert aan dat [de invorderingsambtenaar] de uitspraak op bezwaar ontoereikend en ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
2.1.
Op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een besluit te berusten op een deugdelijke motivering. Op grond van artikel 6:22 van de Awb, voor zover thans relevant, kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
2.2.
Door alleen te overwegen dat hij de mening van [belanghebbende] op dat punt niet deelt is [de invorderingsambtenaar] onvoldoende ingegaan op het bezwaar van [belanghebbende] dat de aanmaningskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht omdat de uitspraak op het administratief beroep tegen afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek onrechtmatig tot stand is gekomen. [De invorderingsambtenaar] heeft wat [belanghebbende] in dit verband heeft aangevoerd niet betrokken bij zijn herbeoordeling. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek. Echter, uit de verwijzing in het verweerschrift naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 7 december 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:4036, zie ook onder 1.2) en de toelichting daarom ter zitting volgt dat de uitkomst van de uitspraak op bezwaar (ongegrond) hetzelfde zou zijn geweest als [de invorderingsambtenaar] wel blijk zou hebben gegeven van het betrekken van dit bezwaar van [belanghebbende]. Uit wat hiervoor onder 1 is overwogen volgt dat dat standpunt van [de invorderingsambtenaar] in rechte standhoudt. [Belanghebbende] is door het motiveringsgebrek niet geschaad in zijn belangen. De rechtbank passeert dit gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het beroep is ongegrond.
3. Omdat [belanghebbende] geen griffierecht in deze zaak verschuldigd is, kan de rechtbank niet bepalen dat [de invorderingsambtenaar] het door [belanghebbende] betaalde griffierecht moet vergoeden.
4. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”

Beoordeling van het hoger beroep

Motivering hoger beroep
5.1.
Het ter zitting van 1 mei 2018 door belanghebbende ingenomen standpunt dat hij onvoldoende in de gelegenheid zou zijn gesteld zijn hoger beroep te motiveren wordt verworpen. Belanghebbende heeft zijn hoger beroep ingediend op 3 augustus 2017 en op 5 september 2017 aangevuld. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 1 mei 2018 op 30 april 2018 een nadere aanvulling op zijn hoger beroepschrift ingediend, dat in het onderzoek is betrokken. Vervolgens heeft belanghebbende op 14 juni 2018 nog een aanvulling op zijn hoger beroep ingediend. Ook deze aanvulling is in het onderzoek betrokken.
Aanmaningskosten
5.2.1.
De Rechtbank heeft terecht beslist dat belanghebbende in gebreke is de aanslag waterschapslasten 2016 te betalen, dat hij op de juiste wijze is aangemaand tot betaling en dat hem voor de aanmaning aanmaningskosten in rekening konden worden gebracht. Belanghebbende heeft immers ruim de tijd heeft gehad om de aanslag te betalen. De indiening van een verzoek om kwijtschelding nadat belanghebbende is aangemaand betekent niet dat de aanmaning niet had mogen plaatsvinden en/of dat geen aanmaningskosten in rekening konden worden gebracht.
5.2.2.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (het Protocol), geldt het volgende. Het Protocol laat de verdragsluitende partijen bij de heffing en invordering van belastingen een ruime beoordelingsmarge. Die marge heeft de Nederlandse wetgever niet overschreden met het vaststellen van het tarief in artikel 2, lid 1, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (de Kostenwet) voor het doen van aanmaning van € 7 bij een gevorderde som tot € 454 en € 16 bij een gevorderde som van € 454 of meer, aangezien van deze tariefstelling niet kan worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert.
Bevoegdheid invorderingsambtenaar
5.3.1.
Ten aanzien van belanghebbendes stelling dat de invorderingsambtenaar onbevoegd is, heeft het volgende te gelden.
5.3.2.
Indien voor de invordering van een of meer waterschapsbelastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie is ingesteld, kan bij of krachtens die regeling worden bepaald dat een ambtenaar van dat openbaar lichaam of die bedrijfsvoeringsorganisatie wordt aangewezen als – kort gezegd – de invorderingsambtenaar (artikel 124 lid 4 van de Waterschapswet Wsw).
5.3.3.
Voor de heffing en invordering van de belastingen, heffingen en rechten van een aantal gemeenten en van het Waterschap Hollandse Delta (het Waterschap) is de Gemeenschappelijke Regeling SVHW 2015, Stcrt. 2015, 49260 (GR-SVHW) getroffen. In artikel 2 van de GR-SVHW is een rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam ingesteld (het SVHW). In artikel 4 van de GR-SVHW hebben de deelnemers in de GR-SVHW, waaronder het Dagelijks Bestuur van het Waterschap, de bevoegdheden overgedragen welke benodigd zijn voor de uitvoering van de werkzaamheden met betrekking tot de invordering van de belastingen, heffingen en rechten als aangegeven in de bijlage bij de GR-SVHW. In de bijlage worden wat betreft het Waterschap de watersysteemheffing, de wegenheffing, de zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing genoemd.
5.3.4.
Hoofdstuk IX van de GR-SVHW regelt de bevoegdheden van de tot het ambtelijk apparaat van het SVHW behorende ambtenaren. Ten aanzien van een daarvan, aangeduid als: ‘de Ontvanger’, is in artikel 17b van de GR-SVHW bepaald dat hij – voor zover hier van belang –de bevoegdheden en verplichtingen uitoefent die bij of krachtens de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen zijn toegekend aan de Ontvanger. Ten aanzien van een andere ambtenaar van het SVHW, aangeduid als: ‘de Belastingdeurwaarder’, is in artikel 17d van de GR-SVHW bepaald dat hij – voor zover hier van belang - de bevoegdheden en verplichtingen uitoefent die bij of krachtens de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen zijn toegekend aan de belastingdeurwaarder.
5.3.5.
Niet in geschil is dat de Ontvanger van het SVHW belanghebbende heeft aangemaand, daarbij aanmaningskosten aan belanghebbende in rekening heeft gebracht en een dwangbevel jegens belanghebbende heeft uitgevaardigd, alsmede dat de Belastingdeurwaarder van het SVW het jegens belanghebbende uitgevaardigde dwangbevel heeft betekend en daarbij betekeningskosten in rekening heeft gebracht. Daartoe zijn zij, gelet op de vorengenoemde bepalingen in de Wsw en de GR-SVHW, bevoegd.
5.3.6.
Uit artikel 7, lid 1, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen - welke wet ingevolge artikel 123 lid 2 en 3 van de Wsw, ook van toepassing is met betrekking tot de invordering van waterschapsbelastingen en de bevoegdheden van de bovenvermelde ambtenaren volgt dat de Ontvanger van het SVHW bevoegd is te beslissen op bezwaren en administratieve beroepen tegen aanmanings- en betekeningskosten.
5.3.7.
Gelet op het vorenstaande faalt de hogerberoepsgrond van belanghebbende, inhoudende dat degene die hem heeft aangemaand, hem aanmaningskosten in rekening heeft gebracht, jegens hem een dwangbevel heeft uitgevaardigd, hem betekeningskosten in rekening heeft gebracht en op zijn bezwaar, onderscheidenlijk administratief beroep, heeft beslist, daartoe niet bevoegd was.
Kwijtschelding
5.4.1.
In een procedure tegen de aanmanings- en/of de betekeningskosten kan alleen de vraag aan de orde komen of de aanmanings- en/of betekeningskosten terecht in rekening zijn gebracht. Vragen betreffende (de beslissing op) een kwijtscheldingsverzoek of de bevoegdheid van degene die een administratief beroep tegen de beslissing op een kwijtscheldingsverzoek heeft behandeld, vallen buiten de grenzen van het geschil dat de bestuursrechter in een procedure tegen de aanmanings- en/of de betekeningskosten kan beslechten. Derhalve faalt belanghebbendes standpunt dat de Rechtbank er niet van uit had mogen gaan dat (alleen) sprake is van bezwaar tegen de aanmaningkosten maar dat het (ook) gaat om een aanvraag tot het nemen van een kwijtscheldingsbeschikking dan wel een besluit om geen kwijtschelding te verlenen.
5.4.2.
Nu de bestuursrechter niet bevoegd is te beslissen op grieven van belanghebbende betreffende het kwijtscheldingsbesluit, de uitspraak op het bezwaar tegen het kwijtscheldingsbesluit, de bevoegdheid van degene die het kwijtscheldingsbesluit heeft genomen en de bevoegdheid van degene die op het bezwaar tegen dat besluit heeft beslist, kan hij evenmin oordelen over belanghebbendes standpunt dat de wetgeving die aan het instellen van beroep tegen de kwijtscheldingsbeschikking en de uitspraak op het bezwaar daartegen in de weg staat, wegens strijd met het EVRM buiten toepassing moet worden gelaten. Evenmin staat bij de bestuursrechter beroep open tegen een met het nemen van dat besluit samenhangende beschikking inzake een dwangsom of tegen het niet tijdig nemen van die beschikking. (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42).
Verlening, intrekking of wijziging van een betalingsregeling
5.5.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:5 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, opgenomen in bijlage 2 bij de Awb, kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van de Invorderingswet 1990 (enkele hier niet ter zake doende artikelen van de Invorderingswet 1990 daargelaten). Een besluit tot verlening, intrekking of wijziging van een betalingsregeling wordt op grond van de Invorderingswet 1990 genomen. Hetzelfde geldt voor een besluit waarbij een bestuursorgaan beslist op een bezwaar of een administratief beroep tegen een besluit tot verlening, intrekking of wijziging van een betalingsregeling. Dit brengt (ook) mee dat de bestuursrechter geen oordeel kan geven over de vraag of het orgaan dat een dergelijk besluit heeft genomen daartoe wel bevoegd is (vgl. Hof Den Haag 7 december 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4036; in HR 15 september 2017, nr. 17/00306, ECLI:NL:HR:2017:2334, verklaarde de Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond).
5.5.2.
Evenmin is de bestuursrechter bevoegd te beslissen op de grief van belanghebbende dat de wetgeving die aan het instellen van beroep tegen verlenen, intrekken of wijzigen van een betalingsregeling in de weg staat, wegens strijd met het EVRM buiten toepassing moet worden gelaten. Voorts kan bij de bestuursrechter geen beroep worden ingesteld tegen een met het nemen van een besluit tot verlening, intrekking of wijziging van een betalingsregeling samenhangende beschikking inzake een dwangsom of tegen het niet tijdig nemen van die beschikking (vgl. HR 20 december 2013, nr, 12/02872, ECLI:NL:HR: 2013:1797, BNB 2014/42).
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar tegen aanmaningskosten
5.6.
Anders dan belanghebbende stelt heeft hij geen recht op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de aanmaningskosten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een ingebrekestelling aan de invorderingsambtenaar heeft gezonden voor wat betreft zijn bezwaar van 26 juli 2016 tegen de aanmaningskosten. De brief van 27 augustus 2016 van belanghebbende is niet als zodanig op te vatten omdat deze alleen ingaat op de aanmaning en de in rekening gebrachte kosten en niet een ingebrekestelling inhoudt.
Slotsom
5.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, E.M. Vrouwenvelder en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 15 januari 2019 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Vrouwenvelder.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.