ECLI:NL:GHDHA:2019:1896

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
200.215.739/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonbetalingen en arbeidsovereenkomsten tussen werknemers en werkgever in de horeca

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door de appellanten is ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Den Haag, waarin hun vorderingen tot betaling van achterstallig salaris en andere vergoedingen zijn afgewezen. De appellanten, een echtpaar dat als kok en kokkin werkte in een Bulgaars restaurant in Den Haag, vorderden achterstallig salaris over de periode van 23 december 2011 tot en met 1 juli 2014. De werkgever, [geïntimeerde], voerde verweer en vorderde in reconventie terugbetaling van voorgeschoten kosten. De kantonrechter had de vorderingen van de appellanten afgewezen en de vorderingen van de werkgever gedeeltelijk toegewezen.

Tijdens de zitting in hoger beroep hebben de appellanten zeven grieven aangevoerd, waarbij zij onder andere aanvoerden dat de kantonrechter de huurachterstand van de werkgever niet had meegewogen, wat leidde tot hun ontruiming van de woning. Het hof heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de contante loonbetalingen op de werkgever rust en dat deze niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stellingen dat de appellanten minder uren hebben gewerkt dan overeengekomen. Het hof heeft de werkgever in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van de nieuwe arbeidsovereenkomsten die zij stelt te hebben gesloten met de appellanten.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de werkgever het meerdere boven het bedrag van € 650,00 dat zij verschuldigd is, moet bewijzen en dat de kosten die de werkgever voor de appellanten heeft voorgeschoten, terugbetaald moeten worden, mits de afspraken hierover kunnen worden bewezen. De beslissing van de kantonrechter is in zoverre vernietigd en de zaak is aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.215.739/01 en 200.215.737/01
Zaaknummer rechtbank : 5303687 RL EXPL 16-22406 en 5303754 RL EXPL 16-22409
arrest van 25 juni 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J. du Bois te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P. van Wegen te Den Haag,
en van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J. du Bois te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P. van Wegen te Den Haag.
[appellant] en [appellante] worden hierna gezamenlijk aangeduid als [appellanten]
Het geding
Bij exploot van 31 maart 2017 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 3 januari 2017. Bij arrest van 4 juli 2017 is een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is niet doorgegaan.
Bij memorie van grieven met producties hebben [appellanten] zeven grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen op 8 februari 2019 de zaak door hun advocaten doen bepleiten, mr. Du Bois aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ter zitting hebben partijen verzocht om een termijn voor het beproeven van een schikking. Partijen hebben het hof ter rolzitting van 19 februari 2019 bericht dat zij geen schikking hebben bereikt. [appellanten] hebben arrest gevraagd. [geïntimeerde] heeft gevraagd om haar toe te staan nog een akte te nemen ter overlegging van nadere gegevens uit haar loonadministratie, dan wel gevraagd om een tussenarrest met bewijsopdracht te wijzen, zulks naar aanleiding van het voorlopig oordeel van het hof. Het hof heeft het nemen van een nadere akte in dit stadium van het geding niet toegestaan en een datum bepaald voor het wijzen van arrest.
Beoordeling van het hoger beroep
Tegen de door de kantonrechter in het vonnis van 3 januari 2017 onder 2.1 tot en met 2.5 vastgestelde feiten, is niet gegriefd. Ook het hof zal van die feiten uitgaan. Voor zover niet in geschil tussen partijen stelt het hof ook zelf feiten vast. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1 [geïntimeerde] exploiteert een Bulgaars restaurant/cafébedrijf in Den Haag onder de naam Bolyari. Toen hij nog werkzaam en woonachtig was in Bulgarije is [appellant] door [geïntimeerde] benaderd om ten behoeve van Bolyari, dat destijds nog niet geopend was, naar Nederland te komen, samen met zijn echtgenote [appellante], als respectievelijk kok en kokkin.
2.2 Met ingang van medio oktober 2011 hebben [appellanten] verbleven in de door [geïntimeerde] gehuurde woning aan de [adres].
2.3 Blijkens de schriftelijke door partijen geparafeerde en ondertekende arbeidsovereenkomst, aangegaan voor de periode van 23 december 2011 tot en met 22 december 2012, is [appellant] in dienst getreden in de functie van medewerker keuken in functiegroep III, trede 1, voor 36 uur per week tegen een salaris van € 1.416,01 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld.
2.4 Blijkens de schriftelijke door partijen geparafeerde en ondertekende arbeidsovereenkomst, aangegaan voor de periode van 23 december 2011 tot en met 22 december 2012, is [appellante] in dienst getreden in de functie van kok(kin) in functiegroep V, trede 1, voor 36 uur per week tegen een salaris van € 1.602,83 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld.
2.5 In de arbeidsovereenkomsten van [appellanten] is de cao voor het horeca- en aanverwante bedrijf (de horeca-cao) van toepassing verklaard.
2.6 Artikel 2 van de arbeidsovereenkomsten van [appellanten] bepaalt dat maandelijks een bedrag van € 340 wordt ingehouden op het salaris van [appellanten] voor een bijdrage aan de huurkosten en het meubilair en interieur van de woning.
2.7 De arbeidsovereenkomst van [appellante] is op 1 juni 2014 beëindigd en de arbeidsovereenkomst van [appellant] is per 1 juli 2014 beëindigd.

3.Het geschil

3.1
[appellanten] vorderden in eerste aanleg achterstallig salaris over de periode 23 december 2011 tot en met 1 juli 2014 van € 11.567,55 netto ([appellant]) en achterstallig salaris over de periode 23 december 2011 tot en met 1 juni 2014 van € 13.837,94 netto ([appellante]), vermeerderd met 50% wettelijke verhoging en wettelijke rente, alsmede buitengerechtelijke incassokosten en afgifte van de (gecorrigeerde) loonstroken vanaf december 2011 en gecorrigeerde jaaropgaven 2011 tot en met 2014, op straffe van een dwangsom.
3.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in reconventie (terug)betaling gevorderd van voorgeschoten kosten van in totaal € 7.842,12, dan wel € 3.921,06 van [appellant] en € 7.816,26 dan wel van € 3.908,13 van [appellante], vermeerderd met wettelijke rente.
3.3
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellanten] in conventie afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde], onder aftrek van de nog door [geïntimeerde] verschuldigde eindejaarsuitkering 2012, tegen [appellant] toegewezen voor een bedrag van € 3.823,51 en tegen [appellante] toegewezen voor een bedrag van € 3.797,65, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 12 oktober 2016 tot aan de dag van volledige betaling.
3.4
[appellanten] kunnen zich niet in deze beslissing vinden en vorderen in hoger beroep dat hun vorderingen alsnog worden toegewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen.

4.Beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellanten] hebben tegen het bestreden vonnis zeven grieven aangevoerd die beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. In grief 1 klagen [appellanten] dat de kantonrechter heeft miskend dat zij door de huurachterstand van [geïntimeerde] de woning hebben moeten verlaten en hun persoonlijke eigendommen en administratie daardoor verloren zijn gegaan. Grief 2 betoogt dat nu [geïntimeerde] het voorgaande heeft ontkend, zij in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende waarheidsplicht en het hof als gevolg hiervan het bewijsvermoeden moet aannemen van de stelling dat [appellanten] enkel de onder 2.3 en 2.4 genoemde arbeidsovereenkomsten hebben gesloten en dat zij (tezamen) gedurende het dienstverband gemiddeld € 1.300,00 netto per maand contant loon hebben ontvangen. De grieven 3 en 4 richten zich tegen het oordeel en de overwegingen van de kantonrechter dat tussen partijen per 23 december 2012 een nieuwe arbeidsovereenkomst is gesloten. Grief 5 richt zich tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellanten] in conventie en het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] nog slechts de eindejaarsuitkeringen over 2012 aan [appellanten] verschuldigd is. De grieven 6 en 7 richten zich tegen het oordeel en de overwegingen van de kantonrechter dat [appellanten] aan [geïntimeerde] nog een bedrag van door [geïntimeerde] voorgeschoten kosten over de periode september tot en met december 2011 van € 4.960,00 verschuldigd zijn, zoals door [geïntimeerde] in reconventie gevorderd. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk per onderwerp behandelen.
Arbeidsovereenkomst
4.2
Partijen twisten allereerst over de vraag welke arbeidsovereenkomst tussen hen geldt. [appellanten] stellen dat de door beide partijen geparafeerde en ondertekende arbeidsovereenkomst van 23 december 2011, zoals hierboven weergegeven onder 2.3 en 2.4, en die is overgelegd als productie 2 bij dagvaarding, (telkens) stilzwijgend is voortgezet en gegolden heeft tot het einde van het dienstverband. [geïntimeerde] stelt dat na ommekomst van die arbeidsovereenkomst met [appellant] per 23 december 2012 een nieuwe arbeidsovereenkomst is aangegaan tegen een salaris van € 1.190,77 bruto per maand op basis van 30 uur per week (en indeling in functiegroep II trede 2). Met [appellante] is eveneens met ingang van 23 december 2012 een nieuwe arbeidsovereenkomst aangegaan, tegen een salaris van € 1.291,39 bruto per maand op basis van 30 uur per week (en indeling in functiegroep IV trede 2), aldus [geïntimeerde]. [geïntimeerde] verwijst naar twee door haar als productie 5 bij conclusie van antwoord overgelegde – niet ondertekende – arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor de periode van 23 december 2012 tot en met 22 december 2013. [geïntimeerde] stelt verder dat zij niet in staat is getekende exemplaren van deze arbeidsovereenkomsten te overleggen omdat [appellant] de arbeidsovereenkomsten uit haar administratie heeft gestolen.
4.3
Het hof overweegt dat de door partijen ondertekende arbeidsovereenkomsten van 23 december 2011 moeten worden aangemerkt als een onderhandse akte die dwingend bewijs oplevert van wat tussen partijen is overeengekomen, behoudens tegenbewijs. Hetgeen hierin is overeengekomen betreft in het bijzonder de hoogte van het salaris, het aantal arbeidsuren per week en de functie-indeling. [geïntimeerde] stelt dat het tegenbewijs hiertegen is geleverd doordat [appellanten] zelf pagina 1 van – niet door hen getekende – concept arbeidsovereenkomsten hebben overgelegd, die zien op de periode 23 december 2012 tot en met 22 december 2013 (overigens met hetzelfde brutosalaris, aantal arbeidsuren per week en functie-indeling als de arbeidsovereenkomst van 23 december 2011). Het hof acht dat tegenbewijs niet reeds hierdoor geleverd, aangezien van een ondertekende arbeidsovereenkomst geen sprake is en [appellanten] betwisten deze arbeidsovereenkomst te hebben ondertekend dan wel te zijn overeengekomen. Het tegenbewijs is evenmin geleverd door de verklaring van de heer [boekhouder], boekhouder van [geïntimeerde], ter comparitie in eerste aanleg, met als strekking dat hij aanwezig was bij de ondertekening door [appellanten] van de nieuwe arbeidsovereenkomsten. Ook uit de door [geïntimeerde] overgelegde loonstroken kan geen instemming door [appellanten] met de door [geïntimeerde] gestelde nieuwe arbeidsovereenkomsten worden afgeleid. De gestelde nieuwe arbeidsovereenkomsten zouden een verslechtering van hun arbeidsvoorwaarden inhouden en daartoe is een welbewuste aanvaarding vereist, die hier ontbreekt (zie Hoge Raad 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2168).
4.4
[geïntimeerde] heeft evenwel bewijs aangeboden en zal in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren van haar stellingen dat zij met [appellanten] per 23 december 2012 nieuwe arbeidsovereenkomsten is overeengekomen conform de arbeidsovereenkomsten die zij heeft overgelegd als productie 5 bij conclusie van antwoord, en dat deze nadien (stilzwijgend) zijn verlengd en tussen partijen hebben gegolden tot het einde van het dienstverband van [appellanten]
4.5
[geïntimeerde] heeft nog gesteld dat [appellant] de (ondertekende) arbeidsovereenkomsten heeft gestolen en ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat [appellant] meermaals bij de administratie is aangetroffen en gezien is dat hij met de administratie in de weer is geweest. Ter pleidooizitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] gezegd dat [appellant] tegen [naam 1] heeft toegegeven dat hij de map van [geïntimeerde], met daarin de nieuwe arbeidsovereenkomsten had gestolen, en zij hem daarom niets kan maken. [naam 1], haar dochters en [naam 2] zouden dit ook kunnen bevestigen als getuigen. Voor zover het de stelling betreft dat [appellant] de arbeidsovereenkomsten, die volgens [geïntimeerde] per 23 december 2012 waren overeengekomen, heeft gestolen zal hiertoe geen aparte bewijsopdracht worden verstrekt maar valt deze stelling binnen het probandum zoals dat hiervoor onder 4.4 is geformuleerd.
Loonbetalingen
4.6
Partijen twisten verder over de vraag of [geïntimeerde] het juiste loon aan [appellanten] heeft betaald. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de loonspecificaties eerst bij conclusie van antwoord in deze procedure zijn overgelegd en dat deze niet in overeenstemming zijn met de getekende arbeidsovereenkomsten van 23 december 2011, dat ten onrechte een maaltijdvergoeding in mindering is gebracht, dat minder uren dan overeengekomen zijn verloond en dat zij maandelijks elk slechts (gemiddeld) € 650,00 contant betaald kregen. [geïntimeerde] stelt daarentegen dat zij immer, gelijktijdig met het verstrekken van de loonspecificaties, het correcte loonbedrag conform die loonspecificaties contant aan [appellanten] heeft betaald. Op het loon werd, conform de arbeidsovereenkomsten met [appellanten], bij elk in totaal € 340,00 per maand ingehouden in verband met het ter beschikking stellen van woonruimte en meubilair. Ook werd vanaf 1 februari 2012, conform afspraak, een bijdrage ingehouden voor de door [appellanten] genoten maaltijden. [appellanten] hebben onbetaald verlof genoten in de maanden juli 2013 (alleen [appellant]) en augustus 2013 (beiden). Ook hebben zij vanaf april 2013 een wisselend aantal uren gewerkt en is er minder gewerkt dan het overeengekomen aantal uren. Eventuele minuren werden conform de toepasselijke cao verrekend. Over al deze uren is [geïntimeerde] geen loon verschuldigd. [geïntimeerde] erkent dat [appellanten] in beginsel aanspraak hebben op een eindejaarsuitkering over 2012 van € 195,10 ([appellant]) en € 220,96 ([appellante]) maar stelt dat zij deze heeft verrekend met aan hen voorgeschoten kosten.
4.7
Ten aanzien van de loonbetalingen van [geïntimeerde] aan [appellanten] geldt dat nu deze contant hebben plaatsgevonden zonder dat [geïntimeerde] betalingsbewijzen heeft kunnen overleggen (bijvoorbeeld in de vorm van door [appellanten] getekende kwitanties), deze loonbetalingen (nog) niet zijn komen vast te staan. [geïntimeerde] kan hier niet volstaan met verwijzing naar de door haar overgelegde loonspecificaties/loonstaten (nog daargelaten of die al dan niet maandelijks aan [appellanten] zijn verstrekt) omdat daaruit niet blijkt dat feitelijke betaling van hetgeen verschuldigd is conform die loonspecificaties ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Ook de e-mail van de boekhouder van [geïntimeerde] van 25 november 2015 waarin hij stelt dat de loonbetalingen kloppen is geen bewijs van betaling. Verder levert het beweerdelijk niet eerder klagen door [appellanten] over te weinig uitbetaald loon onvoldoende bewijs op van de door [geïntimeerde] gestelde loonbetalingen.
4.8
Nu de bewijslast ter zake van de - contante - loonbetalingen ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op [geïntimeerde] rust, en zij geen betalingsbewijzen heeft overgelegd, zal zij moeten bewijzen dat zij het meerdere boven het bedrag van € 650,00 – waarvan [appellanten] de betaling hebben erkend – conform de overgelegde loonstroken ook daadwerkelijk aan [appellant] en aan [appellante] heeft uitbetaald. Ook moet zij bewijzen dat met [appellanten] is afgesproken dat vanaf 1 februari 2012 op hun loon een vergoeding voor verstrekte maaltijden in mindering zou worden gebracht en dat met [appellanten] is afgesproken dat zij onbetaald verlof (in plaats van doorbetaald vakantieverlof) zouden opnemen in de maanden juli 2013 (alleen [appellant]) en augustus 2013 (beiden).
4.9
[geïntimeerde] heeft verder nog gesteld - en [appellanten] hebben betwist - dat [appellanten] minder uren dan overeengekomen hebben gewerkt, al dan niet omdat zij elders (catering)werkzaamheden wilden verrichten en zij geen recht hebben op de niet-gewerkte uren. De stelling van [geïntimeerde] dat eventuele minuren zijn verrekend conform de cao blijkt evenwel niet uit de overgelegde loonspecificaties. Ingevolge artikel 5 lid 5 van de horeca-cao 2010-2012 en artikel 2.9 van de horeca cao 2012-2013 dienen minuren aan het einde van het kalenderjaar te worden vastgesteld en dienen deze vervolgens uiterlijk in de daarop volgende maand januari te worden verrekend, bij gebreke waarvan ze komen te vervallen. Minuren per het einde van het dienstverband worden verrekend bij de eindafrekening. Uit de overgelegde loonstroken (in het bijzonder over de maanden januari 2013 en januari 2014) blijkt op geen enkele wijze van de voorgeschreven verrekening, terwijl een eindafrekening ook ontbreekt. Dit betekent dat eventuele minuren geacht worden te zijn vervallen. Nu er dus geen sprake is geweest van minuren geldt ook hier de hoofdregel van artikel 150 Rv,en in samenhang met de zogenaamde risicoregeling van artikel 7:628 lid 1 BW, waarin staat, kort gezegd, dat de werknemer het recht op loon behoudt als hij de arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Het is dan ook aan [geïntimeerde] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij geen loon verschuldigd is over de het aantal uren dat [appellanten] minder heeft gewerkt dan op grond van de arbeidsovereenkomst was overeengekomen, omdat dit in redelijkheid voor rekening van [appellanten] moet komen. [geïntimeerde] zal in de gelegenheid worden gesteld dat bewijs te leveren.
Voorgeschoten kosten september tot en met december 2011 en kosten vanaf januari 2012
4.1
Bij wege van tegenvordering heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg betaling gevorderd van de volgende kosten die zij in de periode september tot en met december 2011 voor [appellanten] heeft gemaakt/voorgeschoten, en waarvan zij stelt dat de afspraak was gemaakt dat [appellanten] deze zouden terugbetalen.
4 x huur woning € 2.260,00 (€ 565,00 per maand)
4 x water € 100,00 (€ 25,00 per maand)
4 x Eneco € 200,00 (€ 50,00 per maand)
4 maanden maaltijden
€ 2.400,00(€ 600,00 per maand)
Totaal € 4.960,00
[appellanten] betwisten dat een dergelijke afspraak is gemaakt. Zij zijn pas medio oktober 2011 naar Nederland gekomen. Zij hebben wel maaltijden genoten maar dat was in het kader van het proefkoken van de nieuwe menukaart.
4.11
[geïntimeerde] heeft ter pleidooizitting in hoger beroep verklaard dat [appellanten] pas per medio oktober 2011 in de woning zijn getrokken, zodat het hof van een ingangsdatum van hun verblijf vanaf 15 oktober 2011 uitgaat en de door [geïntimeerde] gevorderde bedragen – uitsluitend indien vast komt te staan dat deze verschuldigd zijn - ten hoogste 2,5 maand kunnen betreffen. Uit de loonspecificaties ten behoeve van [appellanten] voor de maand december 2011 blijkt bovendien dat het conform de arbeidsovereenkomst verschuldigde huurbedrag die maand al op het loon in mindering is gebracht. De vordering ter zake van huur van de woning bedraagt dan ook hooguit € 847,50 voor een periode van 1,5 maand (vanaf 15 oktober tot 30 november 2011, 1,5 x € 565,00). De vordering voor kosten van water bedraagt hooguit 2,5 x € 25,00 = € 62,50, voor kosten van Eneco hooguit 2,5 x € 50,00 = € 125,00 en voor kosten van maaltijden hooguit 2,5 x € 600,00 = € 1.500,00.
4.12
Nu [geïntimeerde] stelt dat partijen hebben afgesproken dat deze kosten door haar zouden worden voorgeschoten en door [appellanten] aan haar zouden worden vergoed, en [appellanten] dit betwisten, zal [geïntimeerde] in de gelegenheid worden gesteld de gestelde afspraken te bewijzen. Het gaat daarbij dus om de volgende kosten en bedragen:
1,5 x huur woning € 847,50
2,5 x water € 62,50
2,5 x Eneco € 125,00
2,5 maanden maaltijden
€ 1.500,00
Totaal € 2.535,00
4.13
[appellanten] hebben geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de door [geïntimeerde] met stukken onderbouwde kosten ter zake gemeentebelasting, Eneco (elektra) en Dunea (water) vanaf 1 januari 2012 van in totaal € 3.077,22 en hebben zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Dit bedrag zijn [appellanten] dan ook aan [geïntimeerde] verschuldigd aangezien dit niet betwist is en de vordering van [geïntimeerde] die daarop ziet, is dan ook terecht toegewezen door de kantonrechter.
4.14
Hetgeen is aangevoerd in de grieven 1 en 2 leidt niet tot een ander oordeel inzake de bewijslevering. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord erkend dat de woning is ontruimd als gevolg van een betalingsachterstand en er terecht op gewezen dat zij deze erkenning ook al ter comparitie in eerste aanleg heeft gedaan. Het hof acht dan ook onvoldoende gronden aanwezig voor de door [appellanten] voorgestane conclusie dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met haar verplichting tot het naar waarheid aanvoeren van de voor de beslissing relevante feiten (art. 21 Rv). Evenmin leidt een en ander tot het aannemen van een bewijsvermoeden, zoals door [appellanten] is betoogd. Grief 2 faalt in ieder geval.
4.15
Iedere verder beslissing wordt aangehouden.
Beslissing
Het hof:
- laat [geïntimeerde] toe te bewijzen:
(a) dat met [appellanten] per 23 december 2012 nieuwe arbeidsovereenkomsten zijn overeengekomen conform de arbeidsovereenkomsten die zijn overgelegd als productie 5 bij conclusie van antwoord en dat deze nadien (stilzwijgend) zijn verlengd tot het einde van het dienstverband van [appellanten];
(b) dat [geïntimeerde] het meerdere boven het bedrag van € 650,00 dat zij verschuldigd is uit hoofde van de individuele arbeidsovereenkomsten, conform de overgelegde loonstroken maandelijks zowel aan [appellant] als aan [appellante] heeft uitbetaald;
(c) dat met [appellanten] is afgesproken dat vanaf 1 februari 2012 op hun loon een vergoeding voor verstrekte maaltijden in mindering zou worden gebracht;
(d) dat met [appellanten] is afgesproken dat zij onbetaald verlof zouden opnemen in de maanden juli 2013 (alleen [appellant]) en augustus 2013 (beiden);
(e) feiten en omstandigheden waaruit dient te volgen dat het aantal uren dat [appellanten] gedurende het dienstverband minder hebben gewerkt dan op grond van de arbeidsovereenkomst is overeengekomen, ingevolge artikel 7:628 lid 1 BW in redelijkheid voor rekening van [appellanten] moet komen;
(f) dat met [appellanten] is afgesproken dat de maandelijkse kosten voor huur van de woning, water, Eneco en maaltijden die [geïntimeerde] voor hen heeft gemaakt/voorgeschoten over de periode oktober tot en met december 2011 en die beperkt zijn tot de onder 4.12 hierboven genoemde bedragen, door [appellanten] moeten worden terugbetaald;
- bepaalt dat, indien [geïntimeerde] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. M.D. Ruizeveld, op dinsdag 1 oktober 2019 om 9:00 uur;
- bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden september tot en met december van 2019, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- bepaalt dat [geïntimeerde] de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
- bepaalt dat indien [geïntimeerde] bij gelegenheid van het getuigenverhoor nieuwe producties in het geding wenst te brengen, zij ervoor dient zorg te dragen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor een afschrift van deze producties hebben ontvangen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.D. Ruizeveld, C.J. Frikkee en I. Zaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2019 in aanwezigheid van de griffier.