Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 23 juli 2019
[naam 1] ,
[naam 2] ,wonende te [woonplaats 2] ,
[naam 2] ,
1. [naam 1]
hierna te noemen: [A] ,
advocaat: mr. M. van Olffen te Nootdorp,
hierna te noemen: [C] ,
advocaat: mr. J.A.M. de Kerf te Goes,
hierna te noemen: [D] ,
advocaat: mr. T. Abbo te Middelharnis,
4. [echtgenoot van A],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: [echtgenoot van A] ,
niet verschenen,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: [E] ,
niet verschenen,
Het verloop van de gedingen
De feiten in beide zaken
De woning [ [het adres] ] is op 28-03-2009 dichtgetimmerd. […]. Dit is gedaan door mensen die in een auto reden met een Belgisch kenteken. Enige tijd later zijn dezelfde mensen teruggekomen om de woning leeg te halen. Ik was toen bezig in mijn tuin. Deze mensen wilden niet met mij praten. Dit is tussen maart en augustus 2009 gebeurd. [B] is toen in augustus 2009 teruggekomen om spullen op te halen. Toen hij zag dat de woning totaal was leeggehaald heeft hij in mijn bijzijn de politie gebeld om aangifte te doen van diefstal.”
Op woensdag 16 september 2009 heb ik, verbalisant, een CD voorzien van een telefoongesprek tussen Mevr. [A] en Dhr. [naam 5] inbeslaggenomen en beluisterd.Tijdens dit telefoongesprek hoorde ik dat mevr. [A] in de woning, perceel [het adres] te [plaats 2] was geweest en hieruit goederen had weggenomen.[…]”
[naam 6] is door de politie telefonisch gehoord, waarbij zij heeft erkend in de woning te zijn geweest en hieruit goederen te hebben gehaald en heeft verklaard dat in opdracht van [A] te hebben gedaan.
[…] Familie vroeg of ik mee wilde helpen goederen van mijn overleden broer [erflater] van zijn woning [het adres] te [plaats 2] naar de woning van mw. [A] te brengen om de woning geschikt te maken voor de verkoop. Met de verzekering van mw. [A] dat dhr. [B] de woning [het adres] te [plaats 2] definitief heeft verlaten, dat wij in de woning kunnen met een passende sleutel omdat mw. [A] al een nieuw slot had laten aanbrengen en dat wij dit nu 100% juridisch legaal kunnen doen, heb ik te goeder trouw toegestemd mee te helpen de goederen naar de woning van mw. [A] te brengen. De andere die hieraan gezamenlijk hebben meegeholpen zijn: mw [A] zelf en haar echtgenoot [echtgenoot van A] , mijn broer [C] en zijn echtgenote [de echtgenote van C] .”
Het geschil in eerste aanleg
Daarnaast heeft [B] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de erven van [erflater] ongerechtvaardigd zijn verrijkt omdat hij verbeteringen aan de woning heeft aangebracht en zij hem daarvoor niet gecompenseerd hebben.
Verder heeft [B] gevorderd [A c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.815,-.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 16 december 2015 daarnaast geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat [A] de goederen van [B] uit de woning heeft weggehaald. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar de verklaringen van [B] , [naam 5] , [C] , [D] en [naam 6] . Daarbij heeft de rechtbank verder de verklaringen van [naam 8] en [naam 9] betrokken, die bevestigen dat [B] een verzameling curiosa bezat en deze in de woning aanwezig had en de verklaring van [naam 6] , die heeft verklaard dat zij een verzameling curiosa in de woning heeft aangetroffen. Daarbij heeft de rechtbank verder van belang geacht dat [A] niet heeft weersproken dat ten tijde van de schoonmaakactie door de erven geen waardevolle spullen (meer) in de woning aanwezig waren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] onvoldoende gemotiveerde stellingen betrokken om de conclusie dat zij de goederen van [B] heeft weggenomen, aan het wankelen te brengen. Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat [A] onrechtmatig jegens [B] heeft gehandeld door de goederen van [B] uit de woning weg te halen.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [B] onvoldoende heeft onderbouwd dat de overige gedaagden ook onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de overgelegde verklaringen en de overige gedingstukken onvoldoende van hun betrokkenheid bij de gewraakte gedragingen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de vordering van [B] in zoverre zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de schade heeft de rechtbank geoordeeld dat [B] het causaal verband tussen de gestelde immateriële schade en het onrechtmatig handelen van [A] onvoldoende heeft onderbouwd en dat hij niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat daarom die onderdelen van de vordering van [B] zullen worden afgewezen.
Ter vaststelling van de materiële schade heeft de rechtbank [B] in de gelegenheid gesteld foto’s van de goederen in het geding te brengen en heeft de rechtbank het aangewezen geacht om een deskundige te benoemen om zich te laten voorlichten over de waarde van de goederen.
€ 27.390,-. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vordering van [B] jegens [A] toegewezen tot een bedrag van € 27.390,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [A] in de proceskosten aan de zijde van [B] . De vordering van [B] jegens [C] , [D] , [echtgenoot van A] en [E] heeft de rechtbank afgewezen, met veroordeling van [B] in de proceskosten aan de zijde van [C] , [D] , [echtgenoot van A] en [E] .
De beoordeling van de zaken in hoger beroep
3 augustus 2016 geen grieven heeft gericht. Het hof zal haar daarom in zoverre in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
De grieven van [A] zijn gericht tegen het tussenvonnis van 16 december 2015 en het eindvonnis van 8 november 2017, zodat zij in zoverre in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
Zowel [A] in zaak 1 als [B] in zaak 2 komen vervolgens op tegen de schadevaststelling door de rechtbank in het eindvonnis van 8 november 2017. Het hof zal daarom daarna de kwestie van de schade in beide zaken beoordelen.
Verder stelt [A] dat zij nooit sleutels heeft ontvangen van de woning. Volgens [A] heeft [naam 6] geen (aangetekende) stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij de sleutels van de door haar aangebrachte sloten naar haar heeft opgestuurd.
De rechtbank heeft in het vonnis van 16 december 2015 als onweersproken vastgesteld dat [A] zich met de afwikkeling van de erfenis van [erflater] heeft beziggehouden. Dit volgt ook uit de verklaringen van [naam 6] (aangehaald onder 1.6), [naam 5] (aangehaald onder 1.5) en [D] (aangehaald onder 1.9) en de eigen verklaring van [A] tegenover de politie (het proces-verbaal ‘relaas’ van de politie Zeeland van 8 september 2010, productie 11, p. 4, bij de inleidende dagvaarding). In dat licht beschouwd kan [A] , zonder nadere onderbouwing, die zij niet heeft gegeven, niet worden gevolgd in haar stelling die zij bij gelegenheid van de comparitie van partijen bij het hof heeft ingenomen, dat zij zich niet actief heeft bemoeid met de spullen in de woning en dat zij de kwestie rond de erfenis heeft overgedragen aan de notaris.
Uit de verklaring van [naam 6] volgt dat zij op 25 maart 2009 in opdracht van [A] in de woning is geweest, daar een grote hoeveelheid curiosa en andere inboedelgoederen heeft aangetroffen en die heeft gefotografeerd, terwijl [A] zelf met haar echtgenoot [echtgenoot van A] buiten de woning bleef wachten. Buiten de woning heeft [naam 6] vervolgens de foto’s op verzoek van [A] aan haar ter beschikking gesteld. Bij die gelegenheid heeft [A] ook aan [naam 6] gevraagd om zo spoedig mogelijk het slot van de woning te vervangen en de ramen en deuren dicht te spijkeren. Op 27 maart 2009 heeft [naam 6] dat vervolgens gedaan. Volgens [naam 6] heeft zij de volgende dag de nieuwe sleutels naar [A] opgestuurd, heeft [A] in de daaropvolgende week telefonisch bevestigd dat zij de sleutels had ontvangen en dat zij met die sleutels in de woning is geweest. Verder heeft [naam 6] in haar verklaring gesteld dat [A] daarbij ook heeft verteld dat zij heel veel waardevolle spullen en foto’s uit de woning heeft ‘veilig gesteld’ door deze mee te nemen naar haar woning. Haar auto en de auto van de anderen die mee waren, zaten helemaal vol.
Dat [A] spullen uit de woning heeft weggehaald, vindt bevestiging in de verklaring van [naam 5] tegenover de politie (aangehaald onder 1.5) en de schriftelijke verklaring van [D] (aangehaald onder 1.9).
[naam 5] verklaart dat [A] in een telefoongesprek met hem heeft verteld dat zij spullen uit de woning heeft ‘veilig gesteld’. Hij verklaart weliswaar over de spullen van [erflater] , maar voegt daaraan toe dat [erflater] niet veel had, alleen een bed en wat gereedschap.
Uit het proces-verbaal van de politie van 8 september 2010 (aangehaald onder 1.8) blijkt dat het telefoongesprek tussen [naam 5] en [A] , waarin zij de hiervoor genoemde verklaring heeft gedaan, is opgenomen. De politie heeft dat gesprek beluisterd en ook vastgesteld dat [A] daarin heeft verklaard dat zij in de woning is geweest en dat zij daaruit goederen heeft weggenomen.
[D] heeft verklaard dat hij [A] , nadat zij de toegang tot de woning had verschaft met de nieuwe sleutel, heeft geholpen goederen (van [erflater] ) uit de woning naar de woning van [A] te brengen.
Uit de verklaring van [naam 6] volgt dat bij haar volgende bezoek aan de woning op 10 april 2009 vrijwel alle curiosa niet meer in de woning aanwezig waren. Volgens haar verklaring was bijna alles van ook maar enigszins waarde verdwenen en lag alles overhoop. [A] had haar telefonisch doorgegeven welke overgebleven (kapotte) spullen zij nog kon afvoeren. Bij haar volgende en laatste bezoek aan de woning op 15 april 2009 bleek opnieuw de woning te zijn doorzocht en waren er weer veel spullen weg, aldus [naam 6] .
Dat [de getuige] niet heeft verklaard over de aanwezigheid van [A] , of over een persoon met het signalement van [A] , zoals zij nog heeft betoogd, wil evenmin zeggen dat zij het niet kan zijn geweest die de curiosa van [B] uit de woning heeft weggehaald. [de getuige] heeft immers verklaard over een van de (andere) momenten dat [naam 6] met haar auto met Belgisch kenteken (resterende) spullen uit de woning heeft weggehaald. Vaststaat dat [A] daarbij niet aanwezig was.
Daarnaast volgt uit de stellingen van [A] niet dat [de getuige] kennis heeft van de aanwezigheid van curiosa in de woning en dat hij heeft gezien dat de mensen met een auto met een Belgisch kenteken die curiosa uit de woning hebben gehaald. Dat blijkt ook niet uit de verklaring van [de getuige] tegenover de sociaal rechercheurs.
Volgens [A] zouden verder [naam 5] en [naam 4] kunnen verklaren of zij daadwerkelijk [A] goederen hebben zien verplaatsen uit de woning. [B] heeft echter niet gesteld dat zij dat hebben gezien. Bovendien, indien zij zouden verklaren dat zij niet hebben gezien dat [A] goederen uit de woning heeft gehaald, biedt dat nog geen bewijs (in de zin van voldoende tegenbewijs) van de stelling van [A] dat zij niet de goederen van [B] uit de woning heeft gehaald of dat [naam 6] dat heeft gedaan.
Volgens [B] was [A] gemachtigd om namens de erven op te treden bij de afwikkeling van de erfenis van [erflater] , of is in ieder de schijn gewekt dat die volmacht zich ook uitstrekte tot het weghalen van de goederen uit de woning. [B] verwijst daartoe naar de verklaringen van [naam 5] (aangehaald onder 1.5) en van [D] (aangehaald onder 1.9). Uit de verklaring van [D] volgt volgens [B] verder dat de erven ook actief hebben meegewerkt aan het weghalen van zijn goederen.
Verder wijst hij op het feit dat [A] namens de erven als gemachtigde in rechte is opgetreden in de procedure in kort geding die [B] had aangespannen om weer toegang te krijgen tot de woning. Ook wijst hij op het vonnis in kort geding in die procedure van 23 juli 2009, waarin de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de afspraak tussen [B] en [erflater] , op grond waarvan [B] de woning in gebruik had, ook geldt voor de erven als rechtsopvolgers onder algemene titel. Volgens [B] waren de erven op grond van die afspraak ook ervoor verantwoordelijk dat zijn goederen in de woning veilig dienden te zijn.
In ieder geval hadden zij na het vonnis in kort geding kunnen weten dat [A] niet goed bezig was geweest door de woning af te sluiten. Desondanks hebben zij [A] geen halt toegeroepen en hebben zij er niet voor gezorgd dat de goederen in de woning werden veilig gesteld ter afwikkeling van de erfenis en/claims van derden, aldus [B] .
Beslissing
veroordeelt [B] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [C] tot op heden begroot op € 318,- voor griffierecht en € 1.959,- aan salaris voor de advocaat (1 punt, tarief IV), en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.