ECLI:NL:GHDHA:2019:1984

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
200.238.491/01 en 200.238.758/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor het wegnemen van goederen uit de woning van een overleden familielid

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [A] voor het wegnemen van goederen van [B] uit de woning van de overleden [erflater]. [B] had vanaf 2005 gebruik gemaakt van de woning van [erflater] en na diens overlijden in 2008 heeft hij geconstateerd dat de woning ontoegankelijk was gemaakt. [A] heeft in hoger beroep geprocedeerd tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Den Haag, waarin was geoordeeld dat zij onrechtmatig had gehandeld door de goederen van [B] uit de woning te verwijderen. Het hof heeft vastgesteld dat [A] de goederen van [B] uit de woning heeft weggehaald, en dat zij dit wist. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [B] onvoldoende had onderbouwd dat de overige gedaagden ook onrechtmatig hadden gehandeld. Het hof heeft deze oordelen bevestigd en de vorderingen van [B] tegen de overige gedaagden afgewezen. De schade van [B] is door de rechtbank vastgesteld op € 27.390,-, gebaseerd op een taxatie van de goederen door een deskundige. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en [A] veroordeeld in de proceskosten van [B].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.238.491/01 en 200.238.758/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/473193 / HA ZA 14-1038

arrest van 23 juli 2019

in de zaak met nummer 200.238.491/01 (hierna: zaak 1), van

[naam 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
hierna te noemen: [A] ,
tegen

[naam 2] ,wonende te [woonplaats 2] ,

geïntimeerde,
hierna te noemen: [B] ,
advocaat: mr. C.J. Berghout te Rijswijk,
en in de zaak met nummer 200.238.758/01 (hierna: zaak 2), van

[naam 2] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
appellant,
hierna te noemen: [B] ,
advocaat: mr. C.J. Berghout te Rijswijk,
tegen

1. [naam 1]

wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [A] ,
advocaat: mr. M. van Olffen te Nootdorp,
2. [C],
wonende te [woonplaats 3] ,
hierna te noemen: [C] ,
advocaat: mr. J.A.M. de Kerf te Goes,
3. [D],
wonende te [woonplaats 4] ,
hierna te noemen: [D] ,
advocaat: mr. T. Abbo te Middelharnis,
4. [echtgenoot van A],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: [echtgenoot van A] ,
niet verschenen,
5. [E],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: [E] ,
niet verschenen,
geïntimeerden.

Het verloop van de gedingen

Zaak 1
Bij exploot van 8 februari 2018, hersteld bij exploot van 26 april 2018, is [A] in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen gewezen vonnissen van 3 augustus 2016 en 8 november 2017. Bij memorie van grieven (met een productie) heeft [A] vier grieven aangevoerd. Daaruit blijkt dat zij ook in hoger beroep komt van het door de rechtbank tussen partijen gewezen tussenvonnis van 16 december 2015. Bij memorie van antwoord heeft [B] de grieven bestreden. Bij arrest van 27 november 2018 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Van de comparitie is een proces-verbaal gemaakt.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
Zaak 2
Bij exploot van 7 februari 2018 is [B] in hoger beroep gekomen van het hiervoor genoemde door de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen gewezen vonnis van 8 november 2017. Bij memorie van grieven heeft [B] twee grieven aangevoerd. Daaruit blijkt dat hij ook in hoger beroep komt van het hiervoor genoemde door de rechtbank tussen partijen gewezen tussenvonnis van 16 december 2015. Bij afzonderlijke memories van antwoord hebben [A] , [C] en [D] de grieven bestreden. [A] heeft bij haar memorie van antwoord producties in het geding gebracht. Tegen [echtgenoot van A] en [E] is verstek verleend.
Vervolgens hebben [B] , [A] , [C] en [D] de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

De feiten in beide zaken

1. De door de rechtbank in het tussenvonnis van 16 december 2015 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat om de volgende feiten, aangevuld met hetgeen onder 1.7 tot en met 1.9 is vermeld.
1.1
[B] heeft vanaf de zomer van 2005 gebruik gemaakt van de woning van
[erflater] aan [het adres] (hierna: de woning) tegen een vergoeding van € 150,- per maand. Op 9 maart 2008 is [erflater] overleden.
1.2
Op 20 april 2009 heeft [B] geconstateerd dat de woning ontoegankelijk is
gemaakt door het dichtspijkeren van ramen en deuren en het vervangen van het slot van de voordeur.
1.3
Bij vonnis in kort geding van de kantonrechter van de rechtbank Middelburg van
23 juli 2009 zijn drie van de vijf erfgenamen van [erflater] , te weten [naam 3] (erflaatster van [echtgenoot van A] en [E] ), [D] en [C] veroordeeld om [B] binnen vijf dagen na betekening van het vonnis de volledige toegang tot en het gebruik van de woning te verschaffen en te blijven verschaffen, op straffe van een dwangsom. Voornoemde erfgenamen zijn in die procedure vertegenwoordigd door [A] , echtgenote van [echtgenoot van A] . De vordering is afgewezen tegen de overige erfgenamen, [naam 4] en [naam 5] .
1.4
Op 29 juli 2009 heeft [B] bij de politie aangifte gedaan van diefstal van inboedel en van een verzameling curiosa uit de woning.
1.5
[naam 5] is in verband met de aangifte van [B] als getuige gehoord en heeft tegenover de politie Zeeland - onder meer - het volgende verklaard:
“Ik kan u zeggen dat mevrouw [A] zich bij 3 van de 5 erven heeft opgedrongen.
[...] Uiteindelijk kregen we een dagvaarding waar we niets van af wisten. [...]
Hierop heb ik contact opgenomen met mijn broer [D] , omdat ik van de hele
situatie niet op de hoogte was en ook niet van een meneer [B] die in de woning
zou wonen. Mijn broer [D] wilde mij niet te woord staan. Paar minuten nadat ik
mijn broer had gebeld belde mevrouw [A] mij op. Ik heb dit gesprek opgenomen
en heb haar dit ook gezegd.
In dit telefoongesprek vertelde mevrouw [A] mij dat ze de spullen van [erflater]
had veiliggesteld. [...]
Het enige wat ik weet dat [erflater] in zijn bezit had was een goed bed en wat gereedschap. Verder had [erflater] niet veel.”
1.6
[B] heeft een door [naam 6] (hierna: [naam 6] ) op schrift gestelde verklaring in het geding gebracht. Deze verklaring luidt - voor zover van
belang - als volgt:
“In 2008 is [...] oom [erflater] overleden, en [A] had hem volgens haar eigen zeggen beloofd na zijn dood de nalatenschap voor hem te regelen. Zij presenteerde zich ook als gevolmachtigde van de meerderheid van de erven en handelde daarnaar. [...]
Voorjaar 2009:
[…]. [Ze vroeg] of ik de erven, welke op leeftijd zijn dan wel heel ver weg wonen, wilde helpen door het huis leeg te maken.
25 maart 2009
[A] en [echtgenoot van A] waren al eerder bij de woning dan ik [...].Op nadrukkelijk verzoek van [A] ben ik naar binnen gegaan en fotos gemaakt […].
Op dat moment werd door mij aangetroffen in het huisje aan [het adres]
:
Een tweepersoonsbed, een rek met hangende herenkleding, een ladenkastje, en
onder het bed verschillend electrisch gereedschap zoals boormachine zaagmachine
en sleutelsets. In de woonkamer een vierkant salontafeltje met tegels, een tweedelig
bankje, een hoger vierkant tafeltje met tv en glazen schemerlamp. Beeldes op de
schoorsteenmantel waaronder een spiegel met gezandstraalde kat, een uil, een
roofvogel, een speerwerper en een klok met krullen versiering. Een
computermonitor en toetsenborden, muis en meer snoertjes en randapparatuur.
Een hoge glazen vaas met bloemen erop afgebeeld, houten snijwerkbeeldjes. Ook
was er in de woonkamer enkele rijen met fardes vol met papierwerk en
verschillende boeken. Een radio en boxen. En het rommelkamertje stond vooral
schoonmaakgerief en schildergerief. En nog een paar dozen met o.a. videobanden
en fotomateriaal. In het gangetje stond behalve dozen vol kranten en poststukken
ook een hometrainer en aan de kapstok hingen enkele jassen. In een ander
kamertje stonden met beeldjes en zilverwerk gevulde scheepskisten en nog een
beeld van een liggende vrouw. Er waren enkele panelen met een parelmoeren
oplegging met afbeeldingen van vogels en bloemen, in de sfeer zoals je ze ook in
chinese of japanse eetgelegenheden vindt. Ook panelen met geishas in japanse
tuinen heb ik aangetroffen. In de kisten en losse dozen waren oosterse vazen, en
een groen beeldje van een meisje. Boven in het achterste kamertje heb ik ook
koperen pannen, geslepen glaswerk en een doos met familiefotos van mijn eigen
familie en mijzelf aangetroffen. Verder nog meer aan radios en tvs en stofzuigers
en veel dozen en zakjes met iets om te verbouwen zoals een wandcontaktdoos,
lamponderdelen, schroefjes, isolatie, verf en meer. Ook veel dekens, kleden,
kleding en dergelijke.
Nadien buiten de woning een deel van de fotos op mijn laptopje welke ik bij mij had gecopieerd en het sim-kaartje op verzoek van [A] en [echtgenoot van A] te leen gegeven aan [A] zodat ze dit kon gebruiken in haar toenmalige zaak. […].
Buiten de woning gezamenlijk nog wat nagepraat, en zo vroeg [A] aan
mij of ik zo spoedig mogelijk het slot wilden vervangen en alle ramen en deuren
wilde dichtspijkeren. [...]
27 maart 2009
Ben ik, om volgens de machtiging en opdracht van [A] de sloten van de
deur te veranderen, en het gas en electriciteit af te sluiten. Het slot is vervangen
van de voordeur en alle ramen dichtgetimmerd met hout. Het cylinderslot en de
houten platen en schroevenzijn bij de Hubo om de hoek gekocht. De kassabon ter
waarde van bijna 300 euro is per gewone post met de nieuwe sleutels op zaterdag
28 maart vanuit Belgie naar [A] gestuurd door mij. [...]
In de daaropvolgende week heeft [A] telefonisch bevestigd de sleutels in
goede orde ontvangen te hebben [...] De sleutels waren prima, de deur kon ze in en
zo kon ze zelf ook de woning inspecteren. Ze was met een of twee erven (ik ben
vergeten of het er nu een of twee waren) in ieder geval vertelde ze over [C] en [de echtgenote van C]
uit [plaats 1] , naar [plaats 2] geweest en had daar heel veel
waardevolle spullen en fotos "veilig gesteld" door deze mee te nemen naar haar
woning. Hun renault Kangoo en de auto van de anderen die mee waren zouden
overbeladen nok-vol zitten.
Even later deed ze weer een beroep op mijn hulp, dit keer om de woning verder te
ontruimen. [...]
10 april 2009
Dit keer met aanhanger achter de auto, naar [plaats 2] geweest. Deze dag hebben we ook duidelijk waargenomen dat vrijwel alle beeldjes, geslepen glaasjes,
familiefotos, schilderijen, koperen pannen etc etc niet meer aanwezig waren en dat
alles doorgezocht was. Bijna alles van ook maar enigszins waarde was verdwenen.
Alles lag overhoop. [A] had telefonisch vele hinten gegeven wat we allemaal zouden kunnen afvoeren: kapotte kruiwagens, een uit elkaar gevallen kapotte ijzeren kacheltje dat buiten achter de woning stond, kapotte grote plantenbakken, vuilzakken vol afval, dozen vol afval, de gebroken (door wie???) borden, pannen, kopjes, schoteltjes etc. Verder oude en kapotte radios, kleine kapotte tv-tjes, een kapotte stofzuiger, half beschadigd glaswerk, krom en bot bestek etc etc. Ook
wilde ze dat we de kasten en bank en tafels zouden afvoeren, maar dat is te hoog gegrepen voor ons vervoermiddel. […]. Wij hebben van die afvaldingen meegenomen tot we vermoedden dat onze aanhanger aan zijn gewicht kwam. Onze auto mag maar 350 kilo inclusief aanhanger trekken. […].
15 april 2009Deze dag hebben wij besteed aan het verder schoonmaken in de woning, en verder afval zoals hierboven beschreven afvoeren. Wederom het geschatte gewicht van onze aanhanger met lading in acht houdend. […].
Wel heb ik zeer sterk in mijn geheugen staan dat er tussen 10 en 15 april met zekerheid weer iemand in de woning is geweest, dit te zien aan de overduidelijk andere staat van de spullen in de woning. Er waren weer veel spullen weg, en de rest was wederom erg overhoop gehaald en ogenschijnlijk weer doorzocht. De enigen met toegang middels een sleutel waren naast mijzelf [A] en degenen aan wie zij eventueel de sleutel weer gegeven kan hebben.
Hoe wij de woning aangetroffen hadden klopt verder volledig met de uitgebreide verhalen die [A] mij vertelde middels de skypegesprekken die wij toen hadden. Zij had met hulp van erven heel veel dingen “veilig gesteld” in haar woning, en in een andere ruimte die enkel toegankelijk zou zijn met een notaris. Volgens [A] ’s woord.
Verder heb ik spullen die van [erflater] waren, een koffer met persoonlijke papieren van hem, beneden op de bank gezet zodat [A] die dan gemakkelijk mee kon nemen de volgende keer dat zij daarheen zou gaan. Net als spullen en fotos die ik niet als van mijn familie herkende heb ik bij elkaar gezet. Ik wilde niets van dat soort spullen mee naar Belgie nemen, enkel de spullen die volgens opdracht en telefonische aanwijzing en beschrijving door [A] aangeduid zijn. Wel hebben we veel tijd besteed aan het zo veel mogelijk spullen naar beneden zetten zodat de erven en [A] en [echtgenoot van A] zomin mogelijk trappen hoeven te lopen.
Dat is de laatste keer dat ik er ben geweest.
[…].”
1.7
Uit een proces-verbaal van 14 januari 2010, opgemaakt door twee sociaal rechercheurs van de gemeente Rotterdam , Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afdeling Bijzondere Onderzoeken, blijkt dat op 13 januari 2010 [de getuige] (hierna: [de getuige] ) als getuige is gehoord. [de getuige] heeft in [plaats 2] een moestuin die grenst aan het perceel van [het adres] . Hij heeft, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:

De woning [ [het adres] ] is op 28-03-2009 dichtgetimmerd. […]. Dit is gedaan door mensen die in een auto reden met een Belgisch kenteken. Enige tijd later zijn dezelfde mensen teruggekomen om de woning leeg te halen. Ik was toen bezig in mijn tuin. Deze mensen wilden niet met mij praten. Dit is tussen maart en augustus 2009 gebeurd. [B] is toen in augustus 2009 teruggekomen om spullen op te halen. Toen hij zag dat de woning totaal was leeggehaald heeft hij in mijn bijzijn de politie gebeld om aangifte te doen van diefstal.”
1.8
In een proces-verbaal ‘relaas’ van de politie Zeeland van 8 september 2010 is onder meer het volgende opgenomen:

Op woensdag 16 september 2009 heb ik, verbalisant, een CD voorzien van een telefoongesprek tussen Mevr. [A] en Dhr. [naam 5] inbeslaggenomen en beluisterd.Tijdens dit telefoongesprek hoorde ik dat mevr. [A] in de woning, perceel [het adres] te [plaats 2] was geweest en hieruit goederen had weggenomen.[…]”
Verder blijkt uit dat proces-verbaal dat uit een onderzoek in het politiesysteem is gebleken dat op vrijdag 27 maart 2009 een drietal personen bij de woning is geweest. Deze personen zijn door de dienstdoende politieambtenaren aangesproken en gecontroleerd. Het gaat om [naam 6] , haar man [de man van naam 6] en [naam 7] , allen woonachtig in België.
[naam 6] is door de politie telefonisch gehoord, waarbij zij heeft erkend in de woning te zijn geweest en hieruit goederen te hebben gehaald en heeft verklaard dat in opdracht van [A] te hebben gedaan.
1.9
In een brief van 5 november 2012 aan de advocaat van [B] heeft [D] onder meer het volgende gesteld:

[…] Familie vroeg of ik mee wilde helpen goederen van mijn overleden broer [erflater] van zijn woning [het adres] te [plaats 2] naar de woning van mw. [A] te brengen om de woning geschikt te maken voor de verkoop. Met de verzekering van mw. [A] dat dhr. [B] de woning [het adres] te [plaats 2] definitief heeft verlaten, dat wij in de woning kunnen met een passende sleutel omdat mw. [A] al een nieuw slot had laten aanbrengen en dat wij dit nu 100% juridisch legaal kunnen doen, heb ik te goeder trouw toegestemd mee te helpen de goederen naar de woning van mw. [A] te brengen. De andere die hieraan gezamenlijk hebben meegeholpen zijn: mw [A] zelf en haar echtgenoot [echtgenoot van A] , mijn broer [C] en zijn echtgenote [de echtgenote van C] .
1.1
[naam 8] (hierna: [naam 8] ), een vriendin van [B] , heeft een verklaring op schrift gesteld, gedateerd 14 augustus 2009. In deze door [B] in het geding gebrachte verklaring staat kort gezegd (onder meer) dat [B] in de woning een verzameling (bronzen) beelden, zilver en twee scheepskisten vol met 'van alles' aanwezig had. [naam 8] verklaart voorts dat [B] in haar aanwezigheid foto's van de curiosa heeft gemaakt.
1.11
[naam 9] (hierna: [naam 9] ), een vriend van [B] , heeft eveneens een verklaring op schrift gesteld, gedateerd 4 juni 2009. [naam 9] verklaart onder meer over de aanwezigheid van persoonlijke bezittingen van [B] in de woning, waaronder beelden, vazen, muurpanelen en zilveren voorwerpen.
1.12
[B] heeft foto's van beelden, vazen, schilderingen en diverse andere
voorwerpen in het geding gebracht.
1.13
De woning is in 2011 door de erven verkocht voor € 20.000,-.

Het geschil in eerste aanleg

2. [B] heeft in eerste aanleg gevorderd om [A] , [C] , [D] , [echtgenoot van A] en [E] (hierna gezamenlijk te noemen: [A c.s.] ) hoofdelijk te veroordelen tot primair betaling van een schadevergoeding van € 66.000,- en subsidiair betaling van een in goede justitie vast te stellen schadevergoeding, te vermeerderen met rente en kosten. Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [A c.s.] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door zijn eigendommen, bestaande uit zijn inboedel en een verzameling curiosa, uit de woning te verwijderen. Volgens [B] heeft hij door het handelen van [A c.s.] schade geleden, bestaande uit materiële schade van € 50.404,- aan verdwenen inboedel en curiosa en immateriële schade van € 10.000,- in verband met lichamelijke en geestelijke problemen die hij als gevolg van het handelen van [A c.s.] heeft ondervonden.
Daarnaast heeft [B] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de erven van [erflater] ongerechtvaardigd zijn verrijkt omdat hij verbeteringen aan de woning heeft aangebracht en zij hem daarvoor niet gecompenseerd hebben.
Verder heeft [B] gevorderd [A c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.815,-.
2.1
[A c.s.] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
2.2
Bij het tussenvonnis van 16 december 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [B] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking zal worden afgewezen, kort gezegd omdat onvoldoende is onderbouwd dat de erven van [erflater] daadwerkelijk zijn verrijkt als gevolg van de door [B] aangebrachte verbeteringen aan de woning, en omdat onvoldoende is onderbouwd, voor zover sprake is van een verrijking, dat die verrijking ongerechtvaardigd is.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 16 december 2015 daarnaast geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat [A] de goederen van [B] uit de woning heeft weggehaald. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar de verklaringen van [B] , [naam 5] , [C] , [D] en [naam 6] . Daarbij heeft de rechtbank verder de verklaringen van [naam 8] en [naam 9] betrokken, die bevestigen dat [B] een verzameling curiosa bezat en deze in de woning aanwezig had en de verklaring van [naam 6] , die heeft verklaard dat zij een verzameling curiosa in de woning heeft aangetroffen. Daarbij heeft de rechtbank verder van belang geacht dat [A] niet heeft weersproken dat ten tijde van de schoonmaakactie door de erven geen waardevolle spullen (meer) in de woning aanwezig waren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] onvoldoende gemotiveerde stellingen betrokken om de conclusie dat zij de goederen van [B] heeft weggenomen, aan het wankelen te brengen. Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat [A] onrechtmatig jegens [B] heeft gehandeld door de goederen van [B] uit de woning weg te halen.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [B] onvoldoende heeft onderbouwd dat de overige gedaagden ook onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de overgelegde verklaringen en de overige gedingstukken onvoldoende van hun betrokkenheid bij de gewraakte gedragingen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de vordering van [B] in zoverre zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de schade heeft de rechtbank geoordeeld dat [B] het causaal verband tussen de gestelde immateriële schade en het onrechtmatig handelen van [A] onvoldoende heeft onderbouwd en dat hij niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat daarom die onderdelen van de vordering van [B] zullen worden afgewezen.
Ter vaststelling van de materiële schade heeft de rechtbank [B] in de gelegenheid gesteld foto’s van de goederen in het geding te brengen en heeft de rechtbank het aangewezen geacht om een deskundige te benoemen om zich te laten voorlichten over de waarde van de goederen.
2.3
Bij het tussenvonnis van 3 augustus 2016 heeft de rechtbank vervolgens een onderzoek door een deskundige bevolen naar de waarde van de goederen die op de door [B] overgelegde foto’s te zien zijn. De rechtbank heeft L. Walter, beëdigd makelaar en gecertificeerd register taxateur en makelaar kunst, antiek en inboedelgoederen en beëdigd makelaar en gecertificeerd register taxateur en makelaar juwelen en gouden en zilveren werken (hierna: Walter), benoemd tot deskundige.
2.4
Bij het eindvonnis van 8 november 2017 heeft de rechtbank de bevindingen van de deskundige gevolgd, die de waarde van de goederen heeft getaxeerd op een waarde van
€ 27.390,-. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vordering van [B] jegens [A] toegewezen tot een bedrag van € 27.390,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [A] in de proceskosten aan de zijde van [B] . De vordering van [B] jegens [C] , [D] , [echtgenoot van A] en [E] heeft de rechtbank afgewezen, met veroordeling van [B] in de proceskosten aan de zijde van [C] , [D] , [echtgenoot van A] en [E] .

De beoordeling van de zaken in hoger beroep

Ontvankelijkheid van [A] in zaak 1
3. Het hof stelt vast dat [A] tegen het tussenvonnis van de rechtbank van
3 augustus 2016 geen grieven heeft gericht. Het hof zal haar daarom in zoverre in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
De grieven van [A] zijn gericht tegen het tussenvonnis van 16 december 2015 en het eindvonnis van 8 november 2017, zodat zij in zoverre in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
De volgorde van behandeling in beide zaken
4. In zaak 1 komt [A] allereerst op het tegen het oordeel van de rechtbank dat zij onrechtmatig jegens [B] heeft gehandeld door zijn goederen uit de woning weg te nemen. [B] op zijn beurt komt in zaak 2 op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering jegens de overige gedaagden ( [C] , [D] , [echtgenoot van A] en [E] ; hierna gezamenlijk te noemen: de erven) en het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is onderbouwd dat ook zij onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Het hof zal daarom eerst de aansprakelijkheid in verband met de verdwenen goederen in beide zaken beoordelen.
Zowel [A] in zaak 1 als [B] in zaak 2 komen vervolgens op tegen de schadevaststelling door de rechtbank in het eindvonnis van 8 november 2017. Het hof zal daarom daarna de kwestie van de schade in beide zaken beoordelen.
De aansprakelijkheid van [A] (zaak 1)
5. In haar eerste grief komt [A] op tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 16 december 2015 dat zij onrechtmatig jegens [B] heeft gehandeld. Zij verwijst daartoe naar de verklaring van [de getuige] , in het onder 1.7 aangehaalde proces-verbaal. Volgens [A] spreekt [naam 6] in haar verklaring (aangehaald onder 1.6) met geen woord over het feit dat zij op 28 maart 2009, en enige tijd later wederom, bij de woning is geweest om de woning leeg te halen, zoals [de getuige] heeft verklaard. [de getuige] spreekt niet over de aanwezigheid van een persoon die zou hebben geleken op [A] . Indien de curiosa zich daadwerkelijk in de woning hebben bevonden, dan zijn deze vrijwel zeker door [naam 6] afgevoerd, aldus [A] . Volgens [A] kon [naam 6] daarbij belang hebben, gezien de waarde die aan de curiosa wordt toegekend.
Verder stelt [A] dat zij nooit sleutels heeft ontvangen van de woning. Volgens [A] heeft [naam 6] geen (aangetekende) stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij de sleutels van de door haar aangebrachte sloten naar haar heeft opgestuurd.
5.1
[A] heeft in eerste aanleg, naar zij stelt bij gebrek aan wetenschap, betwist dat zich in de woning een verzameling curiosa van [B] heeft bevonden. Omdat [B] schadevergoeding vordert op de grond dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld door zijn goederen uit de woning weg te nemen, rusten naar het oordeel van het hof op hem de stelplicht en (zo nodig) de bewijslast over de aanwezigheid van de goederen in de woning. [B] heeft in dat verband gesteld dat hij naast de gebruikelijke inboedel in de woning ook een verzameling curiosa aanwezig had, een overblijfsel uit zijn tijd als antiekhandelaar. [B] heeft die stelling onderbouwd door het overleggen van foto’s, zijn aangiftes bij de politie, en de verklaringen van [naam 6] (aangehaald onder 1.6), [naam 8] (aangehaald onder 1.10) en [naam 9] (aangehaald onder 1.11), die allen verklaren over de aanwezigheid van curiosa in de woning. [naam 6] heeft bovendien verklaard dat zij bij het bezoek aan de woning op 25 maart 2009 op verzoek van [A] binnen foto’s heeft gemaakt van de inboedelgoederen en curiosa die zij daar aantrof en dat zij die foto’s vervolgens aan [A] ter beschikking heeft gesteld. Ook is de verklaring van [naam 5] (aangehaald onder 1.5) van belang, die heeft verklaard dat [erflater] niet veel had, bij zijn weten alleen een bed en gereedschap.
5.2
Gelet op deze verklaringen, in samenhang beschouwd met de door [B] overgelegde aangiften en foto’s, is het hof met de rechtbank van oordeel dat [A] haar betwisting dat zich een verzameling curiosa van [B] in de woning bevond, onvoldoende heeft onderbouwd. Ook heeft [A] , in het licht van de verklaring van [naam 6] dat zij de foto’s die zij van de door haar in de woning aangetroffen inboedelgoederen en curiosa heeft gemaakt aan [A] ter beschikking heeft gesteld, onvoldoende haar stelling onderbouwd dat zijn geen wetenschap heeft (gehad) van in de woning aanwezige curiosa. Het hof gaat er daarom vanuit dat de verzameling curiosa van [B] zich in de woning bevond en dat [A] dat wist. Daarnaast staat als onweersproken vast dat de goederen van [B] niet meer in de woning aanwezig waren, toen [B] in augustus 2009 weer toegang tot de woning had verkregen. Tussen 25 maart 2009 en augustus 2009 zijn die goederen dus uit de woning verdwenen.
5.3
[A] betwist dat zij het is geweest die de goederen van [B] uit de woning heeft weggenomen. [B] heeft ook de stelplicht en (zo nodig) de bewijslast over de betrokkenheid van [A] bij het weghalen van de goederen, nu hij zich erop beroept dat zij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door die goederen weg te halen. [B] heeft in dit verband gesteld dat [A] hem telefonisch heeft meegedeeld dat zij zich de toegang tot de woning heeft verschaft en daaruit goederen heeft meegenomen.
De rechtbank heeft in het vonnis van 16 december 2015 als onweersproken vastgesteld dat [A] zich met de afwikkeling van de erfenis van [erflater] heeft beziggehouden. Dit volgt ook uit de verklaringen van [naam 6] (aangehaald onder 1.6), [naam 5] (aangehaald onder 1.5) en [D] (aangehaald onder 1.9) en de eigen verklaring van [A] tegenover de politie (het proces-verbaal ‘relaas’ van de politie Zeeland van 8 september 2010, productie 11, p. 4, bij de inleidende dagvaarding). In dat licht beschouwd kan [A] , zonder nadere onderbouwing, die zij niet heeft gegeven, niet worden gevolgd in haar stelling die zij bij gelegenheid van de comparitie van partijen bij het hof heeft ingenomen, dat zij zich niet actief heeft bemoeid met de spullen in de woning en dat zij de kwestie rond de erfenis heeft overgedragen aan de notaris.
Uit de verklaring van [naam 6] volgt dat zij op 25 maart 2009 in opdracht van [A] in de woning is geweest, daar een grote hoeveelheid curiosa en andere inboedelgoederen heeft aangetroffen en die heeft gefotografeerd, terwijl [A] zelf met haar echtgenoot [echtgenoot van A] buiten de woning bleef wachten. Buiten de woning heeft [naam 6] vervolgens de foto’s op verzoek van [A] aan haar ter beschikking gesteld. Bij die gelegenheid heeft [A] ook aan [naam 6] gevraagd om zo spoedig mogelijk het slot van de woning te vervangen en de ramen en deuren dicht te spijkeren. Op 27 maart 2009 heeft [naam 6] dat vervolgens gedaan. Volgens [naam 6] heeft zij de volgende dag de nieuwe sleutels naar [A] opgestuurd, heeft [A] in de daaropvolgende week telefonisch bevestigd dat zij de sleutels had ontvangen en dat zij met die sleutels in de woning is geweest. Verder heeft [naam 6] in haar verklaring gesteld dat [A] daarbij ook heeft verteld dat zij heel veel waardevolle spullen en foto’s uit de woning heeft ‘veilig gesteld’ door deze mee te nemen naar haar woning. Haar auto en de auto van de anderen die mee waren, zaten helemaal vol.
Dat [A] spullen uit de woning heeft weggehaald, vindt bevestiging in de verklaring van [naam 5] tegenover de politie (aangehaald onder 1.5) en de schriftelijke verklaring van [D] (aangehaald onder 1.9).
[naam 5] verklaart dat [A] in een telefoongesprek met hem heeft verteld dat zij spullen uit de woning heeft ‘veilig gesteld’. Hij verklaart weliswaar over de spullen van [erflater] , maar voegt daaraan toe dat [erflater] niet veel had, alleen een bed en wat gereedschap.
Uit het proces-verbaal van de politie van 8 september 2010 (aangehaald onder 1.8) blijkt dat het telefoongesprek tussen [naam 5] en [A] , waarin zij de hiervoor genoemde verklaring heeft gedaan, is opgenomen. De politie heeft dat gesprek beluisterd en ook vastgesteld dat [A] daarin heeft verklaard dat zij in de woning is geweest en dat zij daaruit goederen heeft weggenomen.
[D] heeft verklaard dat hij [A] , nadat zij de toegang tot de woning had verschaft met de nieuwe sleutel, heeft geholpen goederen (van [erflater] ) uit de woning naar de woning van [A] te brengen.
Uit de verklaring van [naam 6] volgt dat bij haar volgende bezoek aan de woning op 10 april 2009 vrijwel alle curiosa niet meer in de woning aanwezig waren. Volgens haar verklaring was bijna alles van ook maar enigszins waarde verdwenen en lag alles overhoop. [A] had haar telefonisch doorgegeven welke overgebleven (kapotte) spullen zij nog kon afvoeren. Bij haar volgende en laatste bezoek aan de woning op 15 april 2009 bleek opnieuw de woning te zijn doorzocht en waren er weer veel spullen weg, aldus [naam 6] .
5.4
Gelet op deze verklaringen, in onderling verband beschouwd, is het hof van oordeel dat [A] haar betwisting dat zij de goederen van [B] uit de woning heeft weggenomen en haar stelling dat [naam 6] vrijwel zeker de goederen uit de woning heeft afgevoerd, onvoldoende heeft onderbouwd. Zoals onder 5.2 is geconcludeerd, hebben zich curiosa en andere inboedelgoederen van [B] in de woning bevonden, wist [A] daarvan en zijn die goederen tussen 25 maart 2009 en augustus 2009 uit de woning verdwenen. Zowel [B] als [naam 6] , [naam 5] en [D] hebben verklaard dat [A] tegen hen heeft gezegd dat zij goederen uit de woning heeft weggehaald (en naar haar eigen woning gebracht), waarbij [naam 6] en [naam 5] hebben verklaard dat [A] heeft gezegd dat zij de goederen heeft ‘veilig gesteld’. Die verklaring van [A] vindt bovendien bevestiging in het proces-verbaal van de politie van 8 september 2010, die de opname van het telefoongesprek tussen [naam 5] en [A] heeft beluisterd. Verder is van belang, in het licht van de verklaring van [naam 5] , dat [erflater] niet veel in zijn bezit had behalve een bed en gereedschap, dat niet is gesteld of gebleken dat [erflater] spullen van enige waarde in de woning had achtergelaten, in welk verband het nodig was spullen van hem ‘veilig te stellen’. Uit de verklaring van [naam 6] volgt verder dat zij op 10 april 2009 heeft geconstateerd dat vrijwel alle curiosa uit de woning waren verdwenen en uit de instructies van [A] bleek dat zij wist welke spullen toen nog in de woning waren achtergebleven.
5.5
In het licht van het voorgaande heeft [A] ook niet kunnen volstaan met de enkele betwisting dat zij de nieuwe sleutels van de woning van [naam 6] heeft ontvangen. [naam 6] heeft immers verklaard dat zij op verzoek van [A] op 27 maart 2009 het slot van de woning heeft vervangen, op 28 maart 2009 de nieuwe sleutel aan haar heeft opgestuurd en dat [A] vervolgens heeft bevestigd de sleutel te hebben ontvangen en aan haar heeft verteld daarmee in de woning te zijn geweest. Ook [D] heeft verklaard dat [A] zich met de nieuwe sleutel toegang tot de woning heeft verschaft. Uit de verklaring van [naam 5] volgt ook dat [A] in de woning is geweest. Nu voldoende onderbouwd is gesteld dat [A] de door [naam 6] opgestuurde sleutel van de woning heeft ontvangen en zich daarmee de toegang tot de woning heeft verschaft, en [A] die stelling onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, is er geen grond voor het oordeel dat [B] daarnaast nog verzendbewijzen van het opsturen van de sleutel door [naam 6] in het geding had moeten brengen, zoals [A] heeft betoogd.
5.6
Vaststaat dat [naam 6] in België woont. Verder is niet in geschil dat zij in een auto met een Belgisch kenteken rijdt. In de verklaring van [de getuige] (aangehaald onder 1.7), waarnaar [A] verwijst, stelt hij dat op 28 maart 2009 de woning is dichtgetimmerd door mensen die in een auto reden met een Belgisch kenteken. Afgezien van de datum, die een dag afwijkt, komt de verklaring van [de getuige] in zoverre overeen met de verklaring van [naam 6] , die heeft verklaard dat zij (in opdracht van [A] ) de voordeur en de ramen van de woning heeft dichtgetimmerd, en met de bevinding van de politie zoals die blijkt uit het proces-verbaal van 8 september 2010 (aangehaald onder 1.8), die op 27 maart 2009 [naam 6] , [de man van naam 6] en [naam 7] , allen afkomstig uit België, bij de woning heeft aangetroffen. Anders dan [A] kennelijk heeft bedoeld te betogen, biedt de verklaring van [de getuige] echter geen aanknopingspunt voor haar stelling dat, in weerwil van hetgeen in het voorgaande is overwogen over het weghalen van de curiosa uit de woning door (althans in opdracht van) [A] , het vrijwel zeker [naam 6] is geweest die de curiosa en overige inboedelgoederen van [B] uit de woning heeft weggehaald. Uit de verklaring van [de getuige] volgt immers niet meer dan dat dezelfde mensen (die in een auto met Belgisch kenteken reden) ergens tussen maart en augustus 2009 zijn teruggekomen om de woning leeg te halen. Die verklaring komt ook overeen met de verklaring van [naam 6] zelf, die heeft verklaard dat zij op 10 april 2009 en op 15 april 2009 opnieuw met haar auto (met aanhanger) naar de woning is geweest. Zoals hiervoor is overwogen, heeft zij op 10 april 2009 geconstateerd dat vrijwel alle curiosa al uit de woning waren verdwenen. Ook is gebleken dat tussen 27 maart 2009 en 10 april 2009 [A] in de woning is geweest om waardevolle spullen ‘veilig te stellen’. Uit de verklaring van [naam 6] volgt verder dat zij op 10 april 2009 en 15 april 2009 op instructie van [A] resterend afval, vooral bestaande uit kapotte en beschadigde goederen, uit de woning heeft afgevoerd, waarbij de aanhanger beide keren maximaal was beladen. Aannemelijk is dat [de getuige] dat heeft gezien als het ‘leeghalen’ van de woning.
Dat [de getuige] niet heeft verklaard over de aanwezigheid van [A] , of over een persoon met het signalement van [A] , zoals zij nog heeft betoogd, wil evenmin zeggen dat zij het niet kan zijn geweest die de curiosa van [B] uit de woning heeft weggehaald. [de getuige] heeft immers verklaard over een van de (andere) momenten dat [naam 6] met haar auto met Belgisch kenteken (resterende) spullen uit de woning heeft weggehaald. Vaststaat dat [A] daarbij niet aanwezig was.
5.7
De conclusie van het voorgaande is dat [A] onvoldoende gemotiveerd de onderbouwde stellingen van [B] heeft weersproken dat zij het is geweest die zijn verzameling curiosa en andere inboedelgoederen uit de woning heeft weggehaald. In dat licht heeft zij evenmin voldoende haar stelling geadstrueerd dat het [naam 6] moet zijn geweest die die goederen heeft weggehaald. Hetgeen [A] in dat verband naar voren heeft gebracht, biedt immers geen aanknopingspunt voor de conclusie dat zij de goederen van [B] niet heeft weggenomen of dat [naam 6] de goederen van [B] heeft weggehaald. Uit het voorgaande volgt verder dat de verklaring van [naam 6] niet als leugenachtig, maar juist als betrouwbaar moet worden beschouwd.
5.8
Nu [A] de onderbouwde stellingen van [B] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Voor zover [A] met haar aanbod om [de getuige] , [naam 5] en [naam 4] als getuigen te horen, heeft bedoeld om tegenbewijs te willen leveren, zal het hof ook dat aanbod passeren omdat zij haar desbetreffende stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en omdat hetgeen zij wil bewijzen niet ter zake dienend is. [A] stelt immers dat [de getuige] nader kan verklaren hetgeen hij op 14 januari 2010 ten overstaan van de sociaal rechercheurs van de gemeente [woonplaats 3] (neergelegd in het proces-verbaal zoals aangehaald onder 1.7) heeft verklaard, en dat hij verder kan worden ondervraagd of hij kennis heeft van de aanwezigheid van curiosa in de woning. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.6 is overwogen, heeft [de getuige] tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat hij ergens tussen maart en augustus 2009 heeft gezien dat mensen met een auto met een Belgisch kenteken de woning hebben leeggehaald, maar biedt die verklaring geen aanknopingspunt voor de stelling van [A] dat niet zij, maar [naam 6] de goederen van [B] heeft weggenomen.
Daarnaast volgt uit de stellingen van [A] niet dat [de getuige] kennis heeft van de aanwezigheid van curiosa in de woning en dat hij heeft gezien dat de mensen met een auto met een Belgisch kenteken die curiosa uit de woning hebben gehaald. Dat blijkt ook niet uit de verklaring van [de getuige] tegenover de sociaal rechercheurs.
Volgens [A] zouden verder [naam 5] en [naam 4] kunnen verklaren of zij daadwerkelijk [A] goederen hebben zien verplaatsen uit de woning. [B] heeft echter niet gesteld dat zij dat hebben gezien. Bovendien, indien zij zouden verklaren dat zij niet hebben gezien dat [A] goederen uit de woning heeft gehaald, biedt dat nog geen bewijs (in de zin van voldoende tegenbewijs) van de stelling van [A] dat zij niet de goederen van [B] uit de woning heeft gehaald of dat [naam 6] dat heeft gedaan.
5.9
Grief 1 van [A] faalt daarom.
De aansprakelijkheid van de erven (zaak 2)
6. [B] heeft geen grieven gericht tegen de afwijzing van zijn vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking. De vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking is daarom in hoger beroep niet meer aan de orde. In zaak 2 gaat het om de vraag of ook de erven aansprakelijk zijn voor het onrechtmatig wegnemen van de goederen van [B] uit de woning.
7. [B] komt in zijn eerste grief op tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 16 december 2015 dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat ook de erven onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld in verband met het weghalen van zijn goederen uit de woning door [A] , en tegen vervolgens de afwijzing van zijn vordering jegens de erven in het eindvonnis van 8 november 2017. [B] stelt zich op het standpunt dat de erven met [A] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hem geleden schade.
Volgens [B] was [A] gemachtigd om namens de erven op te treden bij de afwikkeling van de erfenis van [erflater] , of is in ieder de schijn gewekt dat die volmacht zich ook uitstrekte tot het weghalen van de goederen uit de woning. [B] verwijst daartoe naar de verklaringen van [naam 5] (aangehaald onder 1.5) en van [D] (aangehaald onder 1.9). Uit de verklaring van [D] volgt volgens [B] verder dat de erven ook actief hebben meegewerkt aan het weghalen van zijn goederen.
Verder wijst hij op het feit dat [A] namens de erven als gemachtigde in rechte is opgetreden in de procedure in kort geding die [B] had aangespannen om weer toegang te krijgen tot de woning. Ook wijst hij op het vonnis in kort geding in die procedure van 23 juli 2009, waarin de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de afspraak tussen [B] en [erflater] , op grond waarvan [B] de woning in gebruik had, ook geldt voor de erven als rechtsopvolgers onder algemene titel. Volgens [B] waren de erven op grond van die afspraak ook ervoor verantwoordelijk dat zijn goederen in de woning veilig dienden te zijn.
In ieder geval hadden zij na het vonnis in kort geding kunnen weten dat [A] niet goed bezig was geweest door de woning af te sluiten. Desondanks hebben zij [A] geen halt toegeroepen en hebben zij er niet voor gezorgd dat de goederen in de woning werden veilig gesteld ter afwikkeling van de erfenis en/claims van derden, aldus [B] .
7.1
Het hof is van oordeel dat [B] ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd op grond waarvan de erven, naast [A] , mede aansprakelijkheid zijn voor de schade die het gevolg is van het wegnemen van zijn goederen uit de woning door [A] . Voor zover al aangenomen kan worden dat [A] door de erven gemachtigd was om de erfenis van [erflater] af te wikkelen, wat in elk geval door [C] , en in eerste aanleg bij gelegenheid van de comparitie van partijen ook door [echtgenoot van A] en [E] , is betwist, kan daaruit niet worden afgeleid dat die machtiging zich ook uitstrekte tot het weghalen en toe-eigenen van goederen die eigendom waren (niet van [erflater] maar) van [B] . Er is niet gesteld of gebleken dat de erven daartoe opdracht hebben gegeven aan [A] . Een situatie van het wekken van schijn van een geldige volmacht door een volmachtgever, zoals aan de orde in het door [B] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:142), doet zich in deze zaak niet voor, omdat het niet gaat om een situatie waarin [A] als gevolmachtigde een rechtshandeling heeft verricht op de geldigheid waarvan [B] heeft mogen vertrouwen.
7.2
Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg in het vonnis van 23 juli 2009 heeft geoordeeld dat de afspraak tussen [B] en [erflater] tot het gebruik van de woning ook geldt voor de erven in hun hoedanigheid van rechtsopvolgers onder algemene titel van [erflater] , en dat zij daarom [B] toegang moesten verschaffen tot de woning, betekent niet dat zij om die reden mede aansprakelijk zijn voor het onrechtmatig handelen van [A] door het wegnemen van de goederen van [B] uit de woning. Evenmin biedt het vonnis van de kortgedingrechter grond voor het oordeel dat de erven hadden kunnen weten dat [A] (ook) onrechtmatig handelde door de goederen van [B] uit de woning weg te nemen en dat zij haar dat daarom hadden moeten beletten.
7.3
[D] en [C] , en in eerste aanleg ook [echtgenoot van A] en [E] , hebben daarnaast betwist dat zij actief met [A] hebben meegewerkt om de goederen van [B] uit de woning te verwijderen. [echtgenoot van A] en [E] hebben in eerste aanleg, onder verwijzing naar het proces-verbaal van de politie van 8 september 2010 (aangehaald onder 1.8), gesteld dat niet zij goederen uit de woning hebben weggehaald, maar dat dat [naam 6] , [de man van naam 6] en [naam 7] moeten zijn geweest. Volgens [D] en [C] was op het moment dat zij in de woning kwamen om te helpen die (verder) leeg te ruimen en schoon te maken de woning al bijna leeg en zei [A] hen dat de spullen die er nog stonden hebben toebehoord aan [erflater] . Gelet op die gemotiveerde betwisting, heeft [B] onvoldoende gesteld voor de conclusie dat de erven actief en doelbewust met [A] hebben meegewerkt om de goederen van [B] uit de woning weg te nemen. De verklaring van [D] (aangehaald onder 1.9), waarnaar [B] in dit verband heeft verwezen, biedt daarvoor onvoldoende grondslag. [D] verklaart weliswaar dat hij, [C] , diens echtgenote en [echtgenoot van A] hebben geholpen goederen uit de woning naar de woning van [A] te brengen, maar hij verklaart ook dat het goederen van [erflater] betrof en dat [A] hun de verzekering had gegeven dat [B] de woning definitief had verlaten. Daaruit volgt niet, voor zover bij die gelegenheid (ook) goederen van [B] naar de woning van [A] zijn gebracht, dat de erven wisten of konden weten dat het goederen van [B] betrof.
7.4
Grief 1 van [B] faalt daarom.
De schade (zaak 1)
8. In haar tweede grief komt [A] op tegen de wijze waarop de rechtbank in het eindvonnis van 8 november 2017 de (materiële) schade van [B] als gevolg van het verdwijnen van zijn goederen uit de woning, heeft begroot. Volgens [A] heeft de rechtbank ten onrechte de bevindingen gevolgd van de door de rechtbank benoemde, onafhankelijke deskundige Walter, die de waarde van de goederen heeft getaxeerd op een bedrag van € 27.390,-. Daartoe betoogt [A] dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het feit dat de taxatie heeft plaatsgevonden op basis van foto’s en dat de goederen niet op echtheid zijn gecontroleerd. Verder klaagt [A] dat de rechtbank niet gemotiveerd heeft gereageerd op het door haar in het geding gebrachte rapport van 10 augustus 2017 van [naam 10] (hierna: [naam 10] ), waarin is geconcludeerd dat de goederen niet antiek zijn en geen substantiële waarde vertegenwoordigen.
8.1
Het hof stelt voorop dat het voor rekening en risico komt van [A] dat de door de rechtbank benoemde deskundige de waarde van de goederen van [B] alleen heeft kunnen taxeren aan de hand van foto’s, nu [A] die goederen zelf heeft weggenomen (althans doen wegnemen) en de goederen niet meer beschikbaar waren voor onderzoek. Verder stelt het hof vast dat de deskundige Walter in haar rapporten van 1 december 2016 en 1 mei 2017 zeer gedetailleerd, per item en onder verwijzing naar de bijbehorende foto, de waarde van de goederen heeft bepaald. In dat licht biedt de enkele algemene opmerking in het door [A] in het geding gebrachte rapport van [naam 10] dat de inboedel geen substantiële waarde vertegenwoordigt, zonder daarbij in te gaan op de specifieke waarde die Walter aan de onderscheiden goederen heeft toegekend, onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van de taxatie door Walter te twijfelen. Aan de bevinding van [naam 10] dat de inboedel grotendeels niet antiek is, komt evenmin relevante betekenis toe. Uit de rapporten van Walter volgt immers niet dat zij de waarde van alle onderscheiden goederen heeft gebaseerd op het feit dat die antiek zouden zijn. Slechts drie koperen steelpannen (genoemd onder punt 70 van haar rapporten) heeft zij aangeduid als antiek. Het hof volgt daarom ook de bevindingen van de door de rechtbank benoemde deskundige die de waarde van de goederen van [B] , zoals die te zien zijn op de door hem in het geding gebrachte foto’s, heeft getaxeerd op een totaalbedrag van € 27.390,-.
De schade (zaak 2)
9. [B] heeft tegen de afwijzing van zijn vorderingen tot het vergoeden van immateriële schade en tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten geen grieven gericht. Die vorderingen zijn daarom in hoger beroep niet meer aan de orde. Het gaat in hoger beroep nog om de vordering van [B] tot vergoeding van zijn materiële schade als gevolg van het wegnemen van zijn goederen uit de woning door [A] .
10. [B] heeft in zijn tweede grief, waarin hij opkomt tegen de schadebegroting door de rechtbank, betoogd dat naast de door de deskundige getaxeerde goederen ook andere goederen van hem zijn weggenomen, zoals twee laptops, fotoapparatuur, 500 CD’s, vishengels, kristal, een zilveren riem en ebbenhouten kopjes. Hij maakt ook aanspraak op vergoeding van de waarde van deze goederen.
10.1
Niet in geschil is dat de overige door [B] genoemde goederen die volgens hem uit de woning zijn verdwenen, zoals hierboven aangeduid, niet voorkomen op de foto’s van de goederen die hij in het geding heeft gebracht en waarop de taxatie door de door de rechtbank benoemde deskundige is gebaseerd. Die overige goederen heeft de deskundige daarom niet in haar taxatie kunnen betrekken. [A] heeft betwist dat die overige goederen zich in de woning hebben bevonden. [B] heeft daarom, mede in aanmerking genomen dat die overige goederen niet voorkomen op de door hem in het geding gebrachte foto’s van zijn inboedelgoederen en ook niet worden genoemd in de door hem ingebrachte schriftelijke verklaringen van [naam 8] (aangehaald onder 1.10) en [naam 9] (aangehaald onder 1.11), onvoldoende gesteld voor de conclusie dat die overige goederen zich ook daadwerkelijk in de woning hebben bevonden en door [A] zijn weggenomen. [B] heeft daarvoor ook geen concreet bewijs aangeboden. Daarnaast heeft [B] niet toegelicht wat de waarde van die goederen is. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat [A] ook de waarde van die overige goederen aan [B] moet vergoeden.
Conclusie in beide zaken ten aanzien van de schade
11. Uit het voorgaande volgt dat grief 2 van [A] en grief 2 van [B] falen.
Slotsom in beide zaken
12. De derde en vierde grief van [A] hebben geen zelfstandige betekenis en kunnen daarom niet tot vernietiging leiden.
13. Uit het voorgaande volgt dat noch het door [A] ingestelde hoger beroep in zaak 1, noch het door [B] ingestelde hoger beroep in zaak 2 doel treft. De bestreden vonnissen van 16 december 2015 en 8 november 2017 zullen worden bekrachtigd. Het hof zal [A] als de in zaak 1 in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de door [B] in hoger beroep in die zaak gemaakte kosten. [B] zal als de in zaak 2 in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de door [A] , [D] en [C] in hoger beroep in die zaak gemaakte kosten. De veroordeling van [B] in de kosten van [C] zal worden vermeerderd met de wettelijke rente, zoals door [C] gevorderd.

Beslissing

Het hof:
in zaak 1:
- verklaart [A] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het tussenvonnis van 3 augustus 2016;
in zaak 1 en in zaak 2:
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 16 december 2015 en 8 november 2017;
in zaak 1:
- veroordeelt [A] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [B] tot op heden begroot op € 318,- voor griffierecht en € 3.918,- aan salaris voor de advocaat (2 punten, tarief IV);
in zaak 2:
- veroordeelt [B] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 318,- voor griffierecht en € 1.959,- aan salaris voor de advocaat (1 punt, tarief IV);
- veroordeelt [B] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [D] tot op heden begroot op € 726,- voor griffierecht en € 1.959,- aan salaris voor de advocaat (1 punt, tarief IV);
-
veroordeelt [B] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [C] tot op heden begroot op € 318,- voor griffierecht en € 1.959,- aan salaris voor de advocaat (1 punt, tarief IV), en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. van der Kluit, P.M. Verbeek en H.J. van Kooten, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2019 in aanwezigheid van de griffier.