ECLI:NL:GHDHA:2019:3705

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
200,242.937/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot exhibitie in kort geding en hoger beroep met gewichtige redenen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot exhibitie ex artikel 843a Rv, die door [X B.V.] was ingesteld tegen [Y] / [Z c.s.]. [X B.V.] had in eerste aanleg een kort geding aangespannen om inzage te krijgen in bepaalde bescheiden die relevant waren voor de vaststelling van schade in een eerdere bodemprocedure. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam had de vordering afgewezen, omdat [X B.V.] geen rechtmatig belang had bij de gevraagde informatie, die onder andere vertrouwelijke en concurrentiegevoelige gegevens betrof.

In hoger beroep heeft het hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er gewichtige redenen zijn om de vordering van [X B.V.] af te wijzen. Het hof heeft vastgesteld dat de gevraagde bescheiden zeer concurrentiegevoelige informatie bevatten, die de kern van de activiteiten van [Z c.s.] betreft. Het hof oordeelde dat de belangen van [X B.V.] niet opwegen tegen de belangen van [Y] / [Z c.s.] om hun vertrouwelijke informatie te beschermen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd en [X B.V.] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van het afwegen van belangen bij verzoeken om inzage in bescheiden, vooral wanneer het gaat om concurrentiegevoelige informatie. Het hof heeft ook opgemerkt dat de omvang van de schade van [X B.V.] op een minder bezwarende manier kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld door het inschakelen van een onafhankelijke deskundige in de schadestaatprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.242.937/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/547044 / KG ZA 18-274
arrest van 24 december 2019
inzake
[X Technisch Uitzendbureau B.V.],
gevestigd te [plaats 1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [X B.V.] ,
advocaat: mr. M.A.D. Bol te Rotterdam,
tegen

1.[naam] ,

wonende te [plaats 2] ,
2. [Y Beheer],
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerden sub 1 en 2 in het principaal hoger beroep,
appellanten sub 1 en 2 in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
nader te noemen respectievelijk [Y] en [Y Beheer] en gezamenlijk [Y c.s.] ,
advocaat: mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,

3.[Group B.V.] ,

gevestigd te [plaats 3] ,
4. [Z Technisch Uitzendbureau B.V.],
gevestigd te [plaats 3] ,
5. Paytra B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
geïntimeerden sub 3 t/m 5 in het principaal hoger beroep,
appellanten sub 3 t/m 5 in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
nader te noemen respectievelijk [Group B.V.] , [Z Technisch Uitzendbureau B.V.] en Paytra en gezamenlijk [Z c.s.] ,
advocaat: mr. T.V. Haster te Dordrecht,
[Y c.s.] en [Z c.s.] worden hierna gezamenlijk [Y] / [Z c.s.] genoemd.

1.Het geding

1.1
Bij exploot van 28 mei 2018 is [X B.V.] in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen kort geding vonnis van 30 april 2018. Bij memorie van grieven met producties heeft [X B.V.] vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [Y c.s.] de grieven bestreden en, onder formulering van een grief, tevens voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. Ook [Z c.s.] heeft bij memorie van antwoord met producties de grieven bestreden en, ook onder formulering van een grief, voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. [X B.V.] heeft hierop, voor zover het [Y c.s.] betreft, bij memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel van 27 november 2018 gereageerd, waarna [Y c.s.] een akte indiening producties heeft genomen waarop [X B.V.] bij akte weer heeft gereageerd. Bij memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel van 22 januari 2019 heeft [X B.V.] gereageerd op het door [Z c.s.] ingestelde voorwaardelijk incidenteel appel. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
1.2
Tussen [Y] / [Z c.s.] enerzijds en [X B.V.] anderzijds is bij het hof onder de zaaknummers 200.237.109/01 en 200.242.105/01 tevens aanhangig een hoger beroep tegen de door de rechtbank Rotterdam gewezen tussenvonnissen van 12 oktober 2016 en 23 november 2016 en het eindvonnis van 17 januari 2018 in de bodemzaak, betrekking hebbend op het (vermeend) onrechtmatig handelen door [Y] / [Z c.s.] . Ook in deze zaken is door partijen arrest gevraagd (na pleidooi). In laatstbedoelde zaken doet het hof tegelijkertijd met de onderhavige zaak heden uitspraak.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Tegen de vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Ook het hof zal van die feiten uitgaan en nog nadere feiten vaststellen voor zover deze tussen partijen niet in geschil zijn. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
[X B.V.] exploiteert een uitzendbureau voor technisch personeel. Op 27 september 2010 heeft [X B.V.] een arbeidsovereenkomst gesloten met [Y] . Op grond van deze arbeidsovereenkomst is [Y] van 27 september 2010 tot 30 september 2013 bij [X B.V.] in dienst geweest als las-coördinator.
2.2
Bij brief van 27 augustus 2013 heeft [Y] zijn arbeidsovereenkomst met [X B.V.] tegen 1 oktober 2013 opgezegd. Op 27 augustus 2013 is [Y] met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld.
2.3
Op 3 september 2013 heeft [Y] de besloten vennootschap [Y Beheer] opgericht. Op dezelfde datum heeft [Y Beheer] , samen met [N] Beheer B.V. en [M] Beheer B.V., de besloten vennootschap [Group B.V.] opgericht. [Group B.V.] heeft op haar beurt, eveneens op 3 september 2013, de besloten vennootschap [Z Technisch Uitzendbureau B.V.] opgericht en was sindsdien (tot 16 oktober 2015) enig aandeelhouder en bestuurder van deze vennootschap. [Z Technisch Uitzendbureau B.V.] exploiteert een uitzendbureau voor technisch personeel, dat een concurrent is van [X B.V.] .
2.4
Vanaf 16 oktober 2015 is Flexxcompany B.V. enig aandeelhouder van [Group B.V.] en is [Y] in dienst getreden bij [Z Technisch Uitzendbureau B.V.] . Flexxcompany B.V. is tevens enig aandeelhouder van Paytra, een payrollbedrijf waarvan [Z Technisch Uitzendbureau B.V.] reeds gebruik maakte toen [Y] nog (indirect) bestuurder van [Z Technisch Uitzendbureau B.V.] was.
2.5
Op 25 november 2015 heeft [X B.V.] conservatoir bewijsbeslag gelegd onder [Y] en [Z c.s.]
2.6
Op 8 december 2015 heeft [X B.V.] een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [Y] / [Z c.s.] . Dit betreft de bodemprocedure waarvan het hoger beroep bij het hof aanhangig is onder de nummers 200.237.109/01 en 200.242.105/01; zie hiervoor 1.2. In deze procedures vordert [X B.V.] onder meer een verklaring voor recht dat [Y] tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en dat [Y] / [Z c.s.] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld. In het verlengde daarvan vorderde [X B.V.] hoofdelijke veroordeling van [Y] / [Z c.s.] tot vergoeding van de daardoor door [X B.V.] geleden schade. Aan deze vordering heeft [X B.V.] – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat [Y] een database met daarin namen, adressen en mobiele nummers van technisch geschoolde medewerkers heeft gekopieerd en deze na het einde van zijn dienstverband ter beschikking van [Z c.s.] heeft gesteld.
2.7
In de bodemprocedure heeft [X B.V.] een onderzoeksrapport van 25 januari 2017 van onderzoeksbureau Digital Investigation (hierna: DI) overgelegd, waarin DI verslag heeft gedaan van haar onderzoek naar bij [Y] / [Z c.s.] voorkomende databestanden, dit aan de hand van een door [X B.V.] aangeleverd bronbestand.
2.8
Bij eindvonnis in de bodemzaak van 17 januari 2018 heeft de rechtbank Rotterdam [Y] / [Z c.s.] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de door [X B.V.] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [Y] / [Z c.s.] geleden en nog te lijden schade, te vereffenen volgens de wet. Tegen dit vonnis hebben [Y] / [Z c.s.] ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld . Bij arrest van heden wordt het vonnis van de rechtbank van 17 januari 2018 (en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen) door het hof bekrachtigd, met uitzondering van de vorderingen jegens Paytra.
2.9
Met het doel de door haar geleden schade te begroten heeft [X B.V.] adviesbureau Hermes Advisory ingeschakeld. Bij (vijf separate, gelijkluidende) brieven van 13 februari 2018 heeft Hermes Advisory [Y] / [Z c.s.] verzocht om met betrekking tot de ondernemingen van [Y] de volgende informatie te verschaffen:
1. jaarrekeningen over de jaren 2013 tot en met 2017;
2. VPB-aanslagen over de jaren 2013 tot en met 2016;
3. OB-aangiftes over 2017;
4. een overzicht van personen uit het [X B.V.] -bestand die in de jaren 2013 tot en met 2017 voor de ondernemingen van [Y] hebben gewerkt;
5. een overzicht van opdrachtgevers uit het [X B.V.] -bestand waarvoor de ondernemingen van [Y] in voormelde jaren hebben gewerkt (mensen hebben uitgezonden);
6. een overzicht per jaar over 2013, 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018 tot heden met daarin per opdrachtgever de personen uit het [X B.V.] -bestand en het aantal uren dat deze personen voor de betreffende opdrachtgever(s) hebben gewerkt.
2.1
[Y] / [Z c.s.] hebben geweigerd de verzochte informatie te verschaffen.
2.11
Op 1 september 2018 heeft Hermes Advisory het ‘Rapport inzake de indicatieve vermogensschade van [X B.V.] ’ uitgebracht.

3.Het geschil

3.1
Tegen de achtergrond van voormelde feiten heeft [X B.V.] in eerste aanleg, samengevat weergegeven, gevorderd [Y] / [Z c.s.] in kort geding te veroordelen aan [X B.V.] inzage te verschaffen c.q. afschrift/uittreksel te verschaffen van de in de dagvaarding (zie rov. 2.9) vermelde gegevens, zulks op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [Y] / [Z c.s.] in de proceskosten.
3.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 30 april 2018, samengevat weergegeven, geoordeeld dat [X B.V.] geen rechtmatig belang heeft bij afgifte van de jaarrekeningen, VPB-aanslagen en OB-aangiftes (in rov. 2.9 vermeld onder 1 t/m 3). Voorts heeft de voorzieningenrechter ten aanzien van de informatie met betrekking tot de namen van medewerkers, de namen van opdrachtgevers en de inzet per opdrachtgever per jaar (in rov. 2.9 vermeld onder 4 t/m 6) geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze informatie in bestaande bescheiden is vervat. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de informatie met betrekking tot de namen van medewerkers en de inzet per opdrachtgever per jaar wel bestaande bescheiden betreffen, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat deze bescheiden onvoldoende bepaald zijn en dat [X B.V.] bij de verstrekking daarvan onvoldoende belang heeft. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen en [X B.V.] veroordeeld in de proceskosten.
3.3
In principaal hoger beroep verzoekt [X B.V.] het vonnis van 30 april 2018 te vernietigen en de vorderingen van [X B.V.] alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [Y] / [Z c.s.] in de proceskosten in beide instanties. [Y] / [Z c.s.] hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4
In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep stellen [Y] / [Z c.s.] – voor het geval het hof tot het oordeel komt dat een of meer van de grieven van [X B.V.] gegrond is/zijn – dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft geoordeeld over het gebrek aan spoedeisend belang bij de door [X B.V.] ingestelde vordering. In dit kader heeft [Z c.s.] nog in het bijzonder aangevoerd dat er een goede rechtsbedeling in de vorm van de toegewezen schadestaatprocedure aanwezig is. [X B.V.] heeft verweer gevoerd in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en verzoekt dit ongegrond te verklaren, met veroordeling van [Y] / [Z c.s.] in de kosten.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
Bij arrest van heden heeft het hof in de bodemprocedure geoordeeld dat [Y c.s.] en [Group B.V.] en [Z Technisch Uitzendbureau B.V.] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [X B.V.] en dat de omvang van de schade van [X B.V.] nader dient te worden vastgesteld in een schadestaatprocedure. [X B.V.] heeft in hoger beroep een rapport van Hermes Advisory overgelegd (r.o. 2.11) ter onderbouwing van de door haar gestelde schade en stelt dat zij in verband met deze schadestaatprocedure nadere informatie nodig heeft, bestaande uit de bescheiden genoemd in r.o. 2.9. [X B.V.] stelt dat het voor Hermes Advisory pas mogelijk is om de omvang van de daadwerkelijk geleden schade te bepalen en een definitief rapport op te stellen als zij de beschikking heeft over de genoemde bescheiden.
4.2
De centrale vraag in de onderhavige procedure is of afgifte van/inzage in de door [X B.V.] verlangde bescheiden in deze kort geding procedure dient te worden bevolen. Het hof stelt bij de beantwoording van deze vraag het volgende voorop. Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan een partij die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Artikel 843a lid 4 Rv bepaalt dat degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft niet gehouden is aan deze vordering te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
4.3
In eerste aanleg hebben zowel [Y c.s.] als [Z c.s.] als verweer gevoerd dat gewichtige redenen in de zin van art. 843a lid 4 Rv zich tegen toewijzing van de vorderingen van [X B.V.] verzetten. In dit verband heeft [Y c.s.] gesteld dat sprake is van vertrouwelijke gegevens, zowel persoonsgegevens als bedrijfsmatige en concurrentiegevoelige gegevens (waaronder financiële gegevens, zoals afspraken met opdrachtgevers en uurtarieven waartegen worden uitgeleend). [Z c.s.] spreekt in de pleitnotitie in eerste aanleg over zeer concurrentiegevoelige informatie en stelt dat er gewichtige redenen zijn die het verzoek onredelijk maken. De voorzieningenrechter is aan dit verweer niet toegekomen, omdat de vorderingen op andere gronden zijn afgewezen. Indien een of meer grieven tegen het vonnis van de voorzieningenrechter slagen, dan dient het hof alsnog op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep dit verweer te beoordelen. Om proceseconomische redenen zal het hof als eerste dit verweer beoordelen.
4.4
Bij de beoordeling of sprake is van een gewichtige reden die tot afwijzing van de vordering dient te leiden, dient de rechter alle betrokken belangen af te wegen. [X B.V.] vordert afgifte van een veelheid aan concurrentiegevoelige bescheiden (waaronder een overzicht van opdrachtgevers en uitzendkrachten die in de jaren 2013 tot en met 2018 voor [Z c.s.] hebben gewerkt, hetgeen de kern van de activiteiten van [Z c.s.] betreft) over, op onderdelen, een lange periode van vijf tot zes jaar. Dat sprake is van (zeer) concurrentiegevoelige informatie is door [X B.V.] niet weersproken. Het staat voorts vast dat [Z Technisch Uitzendbureau B.V.] en [X B.V.] rechtstreekse concurrenten van elkaar zijn.
4.5
In de parlementaire geschiedenis van art. 843a Rv wordt een verzoek dat beoogt inzicht te krijgen in een financiële positie als voorbeeld genoemd van een verzoek waaraan een gewichtige reden aan inzage in de weg zou kunnen staan. Dit voorbeeld is herhaald in de memorie van toelichting bij de behandeling van het wetsvoorstel ‘Aanpassen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden’ (
Kamerstukken II, 2011/12, 33 079, nr. 3, p. 12).
4.6
Naar het oordeel van het hof heeft [X B.V.] er weliswaar belang bij haar schadevordering nader te kunnen onderbouwen en met bewijsstukken te kunnen staven, maar afgifte van de door [X B.V.] gevorderde stukken is vanwege de concurrentiegevoeligheid te ingrijpend. Artikel 843a lid 4 Rv verzet zich daartegen. Daarbij weegt mee dat de omvang van de schade van [X B.V.] op een minder bezwarende manier kan worden vastgesteld. Zoals [Y] / [Z c.s.] blijkens de pleitnotities in eerste aanleg terecht hebben aangevoerd, kan in de schadestaatprocedure de omvang van de schadevergoedingsplicht nader aan de orde worden gesteld en kan bijvoorbeeld een onafhankelijke deskundige worden benoemd die inzage krijgt in de bescheiden die relevant zijn om de omvang van de schade van [X B.V.] vast te stellen. Daarvoor is niet noodzakelijk dat [X B.V.] zelf inzage krijgt.
4.7
De slotsom is dat, gelet op de concurrentiegevoeligheid van de bescheiden waarvan [X B.V.] afgifte vordert, sprake is van gewichtige redenen als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv, die zich verzetten tegen toewijzing van het gevorderde in de onderhavige kort geding procedure.
4.8
Nu sprake is van gewichtige redenen als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv en [Y] / [Z c.s.] reeds om die reden niet gehouden zijn aan de vordering van [X B.V.] te voldoen, laat het hof verder in het midden of aan de voorwaarden ‘rechtmatig belang’ en ‘bepaalde bescheiden’ als bedoeld in art. 843a lid 1 Rv is voldaan. Ook behoeft niet meer te worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang.
4.9
Aan het bewijsaanbod van [Z c.s.] wordt als niet ter zake dienend voorbijgegaan.
Slotsom en proceskosten
4.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer van [Y] / [Z c.s.] dat sprake is van gewichtige redenen in de zin van art. 843a Rv slaagt en dat de grieven in het principaal appel geen verdere bespreking behoeven, aangezien dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
4.11
Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld is de voorwaarde waaronder het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is ingesteld niet vervuld en komt het hof niet toe aan de beoordeling daarvan.
4.12
Als de in het ongelijk gestelde partij, zal het hof [X B.V.] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep van [Y c.s.] en [Z c.s.] (die ieder een eigen memorie van antwoord hebben genomen).
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 30 april 2018;
- veroordeelt [X B.V.] in de kosten van geding, aan de zijde van [Y c.s.] tot op heden begroot op € 726,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat en aan de zijde van [Z c.s.] tot op heden begroot op € 726,- aan griffierecht en € 1.074,-aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Frikkee, S.R. Mellema en A.R. Houweling en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 december 2019 in aanwezigheid van de griffier.