ECLI:NL:GHDHA:2019:815

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
200.228.468/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van koopovereenkomst en schadevergoeding in civiele procedure

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een koopovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] c.s. betreffende de winkel Catwalk Look in Rotterdam. [appellant], vennoot van de vennootschap onder firma Me Georgeous!, heeft de winkel verkocht aan [geïntimeerde] c.s. voor een prijs die door partijen verschillend werd vastgesteld. Na een conflict over de betaling van de koopprijs en de exploitatie van de winkel, heeft [appellant] de koopovereenkomst ontbonden. In eerste aanleg heeft de rechtbank de koopovereenkomst ontbonden wegens wanprestatie van [geïntimeerde] c.s. en een vordering van [geïntimeerde] c.s. tot schadevergoeding toegewezen. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij de vernietiging van het vonnis van de rechtbank heeft gevorderd en een verklaring voor recht dat hij de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht de ontbinding heeft toegewezen. Het hof heeft echter ook vastgesteld dat er nog onduidelijkheden bestaan over de hoogte van de schadevergoeding en de waarde van de winkel, en heeft een comparitie van partijen gelast om deze punten verder te bespreken. De zaak is complex door de verschillende standpunten over de koopprijs, de ontbindingsgrond en de schadevergoeding, en het hof heeft deskundigen benoemd om de waarde van de winkel te bepalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.228.468/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/513693 / HA ZA 16-1083
arrest van 23 april 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.H.P. Dingenouts te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep
appellanten in het incidenteel hoger beroep
hierna te noemen: [geïntimeerde] c.s.,
advocaat: mr. L. Hennink te Rotterdam.

1.Het geding

1.1.
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 10 april 2018 (hierna: het arrest in het incident), verwijst het hof naar dat arrest. [appellant] heeft vervolgens een memorie van grieven genomen, met producties, waarmee hij tevens zijn eis heeft vermeerderd. [geïntimeerde] c.s. heeft de grieven bestreden met een “memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep”, met daarbij één productie. [appellant] heeft daarop gereageerd met een “memorie van antwoord in incidenteel appel”.
1.2.
Ten slotte heeft [appellant] om arrest gevraagd, en hebben partijen de stukken overgelegd.

2.De feiten

2.1.
[appellant] is vennoot in de vennootschap onder firma Me Georgeous! Me Georgeous! drijft meerdere winkels in parfums en cosmetica, waarin ook pruiken en haarstukjes werden verkocht. Een van de winkels die Me Georgeous! exploiteerde is de winkel Catwalk Look aan de West-Kruiskade 57B in Rotterdam (hierna: de winkel). Deze winkel verkocht pruiken en andere haarproducten.
2.2.
[geïntimeerde] c.s. is in november 2014 met [appellant] overeengekomen dat [geïntimeerde] c.s. de winkel en wat daarbij hoorde van [appellant] kocht, dat wil zeggen de inventaris, de handelsnaam, de voorraden en de huurovereenkomst. Volgens [geïntimeerde] c.s. was de (mondeling) overeengekomen prijs daarvoor € 150.000, volgens [appellant] € 173.000. [geïntimeerde] c.s. heeft € 100.000 betaald. Hij heeft medio januari 2015 de sleutel gekregen van het winkelpand en is vanaf die dag de winkel gaan drijven.
2.3.
Op 29 mei 2015 heeft [appellant] met drie anderen de winkel bezocht. Hij heeft toen gezegd dat [geïntimeerde] uit de winkel moest vertrekken. [geïntimeerde] heeft daarop de politie gebeld, waarop [appellant] en de zijnen zijn vertrokken. [geïntimeerde] c.s. heeft de winkel daarna niet meer geopend voor publiek. Op 1 juni 2015 is aan [geïntimeerde] c.s. een huurovereenkomst voor de winkel op eigen naam aangeboden, onder voorwaarde van betaling van € 50.000 (het restant van de koopprijs dat tussen partijen niet in geschil was) aan [appellant]. [geïntimeerde] c.s. is hierop niet ingegaan. [geïntimeerde] c.s. is de winkel vervolgens gaan leeghalen. De toenmalige advocaat van [appellant], mr. Van Herwaarden, heeft bij brief van (maandag) 15 juni 2015 [geïntimeerde] c.s. gesommeerd om het restant van de volgens [appellant] verschuldigde koopprijs uiterlijk 19 juni 2015 (“aanstaande vrijdag”) te voldoen. Op 18 juni 2015 heeft [geïntimeerde] c.s. de sleutel van de inmiddels lege winkel ingeleverd bij de eigenaar van het pand. Aan de sommatie van mr. Van Herwaarden heeft [geïntimeerde] c.s. niet voldaan.
2.4.
Me Georgeous! is de winkel vervolgens weer zelf gaan exploiteren. [appellant] heeft op 21 december 2016 – in zijn conclusie van antwoord/eis in reconventie in de onderhavige procedure in eerste aanleg – de ontbinding van de volgens hem gesloten koopovereenkomst ingeroepen.

3.De vorderingen en het vonnis in eerste aanleg

3.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] c.s. veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 91.777. [appellant] betwistte deze vordering, en vorderde op zijn beurt van [geïntimeerde] c.s. betaling van € 103.425,91, en verklaring voor recht dat hij de koopovereenkomst met [geïntimeerde] c.s. rechtsgeldig had ontbonden. Voor de grondslagen en specificaties van deze vorderingen verwijst het hof kortheidshalve naar 2.4-6 van het arrest in het incident.
3.2.
De rechtbank oordeelde – en verklaarde ook voor recht – de koopovereenkomst ontbonden, vanwege door [geïntimeerde] c.s. gepleegde wanprestatie. De overige vorderingen van [appellant] wees zij af, en die van [geïntimeerde] c.s. toe tot een bedrag van € 50.553,85, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, met compensatie van de proceskosten. Het vonnis is bij voorraad uitvoerbaar verklaard. Voor de specificatie van deze veroordeling (en gedeeltelijke afwijzing) verwijst het hof kortheidshalve naar 2.7-8 van het arrest in het incident.

4.De procedure in het incident

4.1.
Met het arrest in het incident heeft het hof een incidentele vordering van [appellant] tot schorsing van de executie van het hiervoor (3.2) bedoelde vonnis (hierna ook: het vonnis van de rechtbank) afgewezen en zijn subsidiaire vordering tot zekerheidsstelling door [geïntimeerde] c.s. toegewezen, met reservering van de kosten.

5.De vorderingen in het hoger beroep

5.1.
Het hoger beroep van [appellant] strekt tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank, toewijzing van zijn – in hoger beroep: vermeerderde – eis, en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] c.s., met veroordeling van [geïntimeerde] c.s. in de kosten van beide instanties.
5.2.
[appellant] vordert in hoger beroep nog steeds verklaring voor recht dat hij de koopovereenkomst met [geïntimeerde] c.s. rechtsgeldig heeft ontbonden, en verder veroordeling van [geïntimeerde] c.s. tot betaling van € 107.723,83, vermeerderd met rente, bij arrest dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Deze vordering is in hoofdsom als volgt opgebouwd:
5.3.
[geïntimeerde] c.s. heeft in zijn “memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep” geen grieven geformuleerd tegen het vonnis van de rechtbank.

6.Beoordeling van de grieven en van de vorderingen in het hoger beroep

6.1.
De grieven van [appellant] strekken ertoe, voor zover dat [appellant] niet in een nadeliger positie brengt, het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Koopovereenkomst
6.2.
[geïntimeerde] c.s. heeft in zijn conclusie van antwoord in reconventie gesteld dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Het hof kan deze stellingname niet rijmen met de door [geïntimeerde] c.s. zelf in de inleidende dagvaarding sub 1 geponeerde stelling dat partijen (wel) met elkaar waren overeengekomen dat [geïntimeerde] c.s. de winkel met toebehoren van [appellant] kocht. In elk geval heeft [geïntimeerde] c.s. onvoldoende toegelicht dat desondanks geen koopovereenkomst tot stand was gekomen. De omstandigheden dat de koopprijs niet aanstonds volledig werd betaald, dat het huurcontract niet aanstonds op naam van [geïntimeerde] c.s. kwam te staan, en dat [appellant] gedurende de exploitatie door [geïntimeerde] c.s. ook bepaalde exploitatielasten nog is blijven voldoen, zien op het (aanstonds) nakomen van die koopovereenkomst en doen aan de totstandkoming ervan niet af.
Koopovereenkomst namens Me Georgeous!?
6.3.
Voor de beoordeling van het geschil kan in het midden blijven of [appellant] de koopovereenkomst voor zichzelf of namens Me Georgeous! heeft gesloten. In het laatste geval is hij als vennoot hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van Me Georgeous! jegens [geïntimeerde] c.s. uit hoofde van de koopovereenkomst en – zo stelt [appellant] onweersproken – treedt hij op als lasthebber van Me Georgeous! om de aanspraken van deze op [geïntimeerde] c.s. uit hoofde van de koopovereenkomst en de ontbinding daarvan in de onderhavige procedure geldend te maken.
Ontbinding wegens wanprestatie
6.4.
Het verweer van [geïntimeerde] c.s. dat [appellant] de koopovereenkomst niet vanwege wanprestatie van de zijde van [geïntimeerde] c.s. heeft ontbonden, heeft [geïntimeerde] c.s. in hoger beroep kennelijk verlaten met zijn erkenning van die (eenzijdige) ontbinding (memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep, sub 2). Een ontbinding kan niet plaatsvinden zonder rechtsgrond en de enige in dit geval door [appellant] voor zijn ontbinding gestelde rechtsgrond was de wanprestatie van [geïntimeerde] c.s.
6.5.
Ten overvloedige overweegt het hof dat bedoeld verweer faalt. [appellant] heeft aan zijn ontbinding ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] c.s. nalatig was de restant koopprijs te voldoen en dat zijn verzuim ter zake in elk geval was ingetreden op 20 juni 2015 door de ingebrekestelling van mr. Van Herwaarden (namens [appellant]) van 15 juni 2015 en het niet binnen de daarin gestelde termijn nakomen door [geïntimeerde] c.s. Dit laatste staat vast: [geïntimeerde] c.s. heeft niet binnen de in de gebrekestelling genoemde termijn het restant van de koopprijs betaald. Het verweer van [geïntimeerde] c.s. dat hij niet in verzuim is komen te verkeren en dat daarom de ontbinding niet kan worden gestoeld op door hem gepleegde wanprestatie, is dus ongegrond. Voor zover [geïntimeerde] c.s. de hoogte van het restant van de destijds nog verschuldigde koopprijs betwist, geldt (gold) zijn verzuim in elk geval voor het onbetwiste deel (€ 50.000).
6.6.
De door [geïntimeerde] c.s. gestelde tekortkomingen van de zijde van [appellant] doen aan het voorgaande niet af, nu hij niet stelt of toelicht dat deze in de weg stonden aan het intreden van verzuim aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. Ten overvloede overweegt het hof dat [appellant] niet is tekortgeschoten, althans dat zijn tekortkomingen niet in de weg hebben gestaan aan het intreden van verzuim aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. Het gaat om de volgende gestelde tekortkomingen:
de huurovereenkomst met betrekking tot de winkel niet overzetten op naam van [geïntimeerde] c.s.;
geen schriftelijke koopovereenkomst opstellen (met daarin een afrekening van de voorraad).
6.7.
Ad a.Dat [appellant] verplicht was om te bewerkstelligen dat de huurovereenkomst werd overgezet vóórdat [geïntimeerde] c.s. de koopprijs volledig had voldaan, heeft [geïntimeerde] c.s. niet gesteld of onderbouwd. Verder staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] c.s. op 1 juni 2015 een huurcontract op eigen naam is aangeboden, op voorwaarde van betaling van € 50.000 (het onweersproken deel van het restant van de koopprijs) aan [appellant]. Daarop is [geïntimeerde] c.s. niet ingegaan.
6.8.
Ad b.Tegenover de betwisting van [appellant], heeft [geïntimeerde] c.s. niet onderbouwd dat [appellant] verplicht was een schriftelijke koopovereenkomst op te stellen. Wat [geïntimeerde] c.s. bedoelt met de volgens hem noodzakelijke “afrekening van de voorraad” is het hof niet duidelijk in het licht van de eigen stellingname van [geïntimeerde] c.s. dat de koopprijs was gefixeerd op € 150.000. Wat daarvan zij: zelfs als nog een afrekening van de voorraad moe(s)t plaatsvinden, heeft [geïntimeerde] c.s. niet toegelicht dat hij daarom ook niet het gefixeerde deel van de koopprijs hoefde te betalen.
6.9.
Voor zover [geïntimeerde] c.s. heeft bedoeld te stellen dat het bezoek van [appellant] en de zijnen aan de winkel op 29 mei 2015 (hiervoor, 2.3) ook kwalificeert als tekortkoming onder de koopovereenkomst, geldt het volgende. Dit bezoek heeft er niet toe geleid dat [geïntimeerde] c.s. de winkel toen verliet. [appellant] en de zijnen zijn die dag immers op verzoek van [geïntimeerde] c.s. uit de winkel weggegaan. Voor zover [geïntimeerde] c.s. heeft bedoeld te stellen dat [appellant] hem op 29 mei 2015 heeft geïntimideerd en aldus heeft gedwongen om de winkel op korte termijn te verlaten – [geïntimeerde] c.s. heeft het over [appellant] en zijn “handlangers” en over het bellen van politie –, geldt in elk geval dat [geïntimeerde] c.s. op 1 juni 2015 (alsnog) een huurcontract op eigen naam is aangeboden, onder voorwaarde van betaling van het onweersproken deel van het restant van de koopprijs (€ 50.000). Daarop is [geïntimeerde] c.s., als gezegd, niet ingegaan. [geïntimeerde] c.s. stelt bovendien zelf dat hij er destijds mee akkoord is gegaan om ermee op te houden, zonder dat hij zich nu ter zake op enig wilsgebrek beroept. Hierbij komt dat [geïntimeerde] c.s. evenmin heeft gesteld of toegelicht dat zonder de gevraagde betaling van € 50.000 [appellant] hem niet ook met rechtens geoorloofde middelen op korte termijn had kunnen dwingen de winkel te verlaten. Als [appellant] en de zijnen [geïntimeerde] op 29 mei 2015 hebben geïntimideerd, dan zou dat – wat er verder ook van zij – niet kunnen afdoen aan de rechtsgeldigheid van de nadien door [appellant] ingeroepen ontbinding van de koopovereenkomst.
6.10.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden, terecht heeft toegewezen. Het vonnis van de rechtbank zal in zoverre worden bekrachtigd.
De vordering van [geïntimeerde] c.s.
6.11.
De vordering van [geïntimeerde] c.s. in eerste aanleg was opgebouwd uit (a.) het door hem betaalde deel van de koopprijs (€ 100.000), vermeerderd met (b.) een bedrag van € 4.750 dat [geïntimeerde] naar zijn zeggen contant aan [appellant] heeft betaald voor de huur van de winkel, onder aftrek van (c.) door hem gegenereerde contante verkoopopbrengsten van € 8.973 en de opbrengst van de door hem verkochte restantvoorraad van € 4.000: € 100.000 + € 4.750 – € 8.973 – € 4.000 = € 91.777.
6.12.
Het hof merkt hierover het volgende op.
Ad. a.Het betaalde deel van de koopprijs vormt een aftrekpost in de vordering van [appellant]. In zoverre staat deze vordering niet ter discussie.
Ad. b.Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] c.s. onvoldoende heeft onderbouwd, tegenover de betwisting van [appellant], dat hij een bedrag van € 4.750 of enig ander bedrag aan huur voor de winkel heeft betaald. Zijn stelling dat [appellant] op 24 april 2015 de winkel binnenkwam, een bedrag aan huurpenningen vroeg en toen € 4.750,- contant betaald heeft gekregen, heeft hij na de betwisting door [appellant] niet nader onderbouwd. Genoemd bedrag is niet genoemd in het op die dag overhandigde voorstel van de (onder)huurovereenkomst, een kwitantie is er evenmin, en ook heeft [geïntimeerde] c.s. op dit specifieke punt geen getuigenbewijs aangeboden.
Ad c.Op de aftrekpost opbrengsten (zijnde door [geïntimeerde] c.s. gerealiseerde en behouden opbrengsten) maakt [appellant] (naast de ontbindingsschade en schade wegens niet-teruglevering van de voorraad) geen afzonderlijke aanspraak. Deze post kan daarom (verder) buiten beschouwing blijven.
De primaire vorderingen van [appellant] (voorts)
6.13.
Bij de beoordeling van de geldvordering van [appellant] stelt het hof het volgende voorop. Op grond van de ontbinding van de koopovereenkomst hebben partijen over en weer aanspraak op ongedaanmaking van reeds door de ander ontvangen prestaties (artikel 6:271 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) en waarde- respectievelijk schadevergoeding voor zover de betreffende prestaties naar hun aard niet ongedaan kunnen worden gemaakt (artikel 6:272 BW) of aan de betreffende ongedaanmakingsverbintenissen niet is of wordt voldaan (artikel 6:74 BW). Daarnaast heeft [appellant] aanspraak op vergoeding van de schade die hij lijdt doordat geen wederzijdse nakoming, doch ontbinding van de overeenkomst heeft plaatsgevonden (artikel 6:277 lid 1 BW).
6.14.
[appellant] vordert primair ontbindingsschade (artikel 6:277 lid 1 BW). Zijn standpunt luidt dat hij bij wederzijdse nakoming de volledige koopprijs van € 173.000,- (post A vlg. hiervoor, 5.2) zou hebben ontvangen. Van of vanwege [geïntimeerde] c.s. heeft [appellant] een aanbetaling op de koopprijs en pinbetalingen ontvangen; deze bedragen trekt hij van zijn koopprijs af (posten B en C). Verder stelt [appellant] dat hij bij wederzijdse nakoming diverse door hem gemaakte kosten van [geïntimeerde] c.s. vergoed zou hebben gekregen of niet zou hebben gemaakt. Deze telt hij dus weer bij zijn schade op (posten D-H). [appellant] stelt dat het resultaat, uitkomend op een bedrag van € 107.723,83, de schade is die hij heeft geleden (hiervoor, 5.2). [appellant] gaat er bij de berekening van zijn vermogenspositie bij de ontbinding van uit dat de winkel die [geïntimeerde] c.s medio 2015 heeft teruggeven (bestaande uit de handelsnaam, de toen nog aanwezige inrichting en inventaris en, in zijn relatie tot [geïntimeerde] c.s., het bijbehorende huurcontract) op dat moment voor hem geen (positieve) waarde vertegenwoordigde, zodat deze herkrijging niet in mindering strekt op zijn schade. [geïntimeerde] c.s. betwist dat: volgens hem vertegenwoordigde de winkel/het huurcontract wel waarde. [appellant] betwist – terecht – niet dat als (het oordeel zou moeten luiden dat) de winkel/het huurcontract waarde vertegenwoordigde, deze dient te worden verdisconteerd bij de begroting van zijn schade.
6.15.
Het hof zal thans de primaire geldvordering van [appellant] bespreken: de posten A-H, en (de waarde van) de winkel en het bijbehorende huurcontract per medio juni 2015 (hierna ook: post I). Het hof merkt reeds op dat het op basis van het voorliggende dossier op een drietal onderdelen (A, H en I) nog niet tot een eindbeslissing kan komen, maar dat nadere onderbouwing (mogelijk door deskundigen) en/of bewijslevering nodig zal zijn. Het hof zal een comparitie van partijen gelasten om deze onderwerpen, en de verdere procedure, met partijen te bespreken, alsook om te bespreken of een minnelijke regeling wellicht (alsnog) tot de mogelijkheden behoort (hierna, 6.38-40).
6.16.
A. Koopprijs.[appellant] stelt dat hij mondeling met [geïntimeerde] c.s. een koopprijs van € 173.000 is overeengekomen. Ter ondersteuning van dit standpunt beroept hij zich op een e-mail van [geïntimeerde] van 17 april 2015, waarin staat, voor zover van belang: “Zoals mijn broer aan jou heeft gezegd. Het bedrag van 23.000,- kunnen wij apart toevoegen.”. Volgens [appellant] betekent dit dat de overeengekomen koopprijs is: € 150.000 + € 23.000 = € 173.000. [geïntimeerde] c.s. erkent dat [appellant] hem om € 23.000 extra heeft gevraagd, maar hij betwist dat hij dit heeft geaccordeerd. Het gevraagde bedrag bedroeg volgens hem deels ook borg (dus geen koopprijs).
6.17.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] vooralsnog niet aangetoond, tegenover de betwisting van [geïntimeerde] c.s., dat een koopprijs van € 173.000 is overeengekomen. Het hof geeft bij dit oordeel mede betekenis aan de omstandigheid dat [appellant] over die koopprijs steeds wisselende standpunten heeft ingenomen. Hij stelt dat ten tijde van de aangehaalde e-mail van [geïntimeerde] een koopprijs van € 173.000 was overeengekomen. In zijn schadeberekening (zijn productie 11) gaat hij echter uit van een koopprijs van € 172.500. In de brief van mr. Van Herwaarden van 15 juni 2015 (productie 8), (ruim) na de bedoelde e-mail van [geïntimeerde] dus, ging [appellant] uit van een bedrag van € 172.577,22. [appellant] stelt verder dat hij de koopprijs heeft vastgesteld op basis van de waarde van de voorraden (zie bijvoorbeeld ook de e-mail van mr. Van Herwaarden van 10 juni 2015, productie 6 van [appellant], die het heeft over een correctie van de koopprijs). Ook daarover heeft [appellant] verschillende standpunten ingenomen. Volgens genoemde productie 11 van [appellant] bedroeg deze waarde per 15 januari 2015 € 172.957,65 (nagenoeg gelijk aan de eerder gestelde koopprijs), volgens zijn latere productie 13 € 164.902,60.
6.18.
Naar het oordeel van het hof zal [appellant], bij deze stand van zaken, bewijs moeten worden opgedragen van zijn stelling dat hij met [geïntimeerde] c.s. een koopprijs van € 173.000 is overeengekomen.
6.19.
B-C. Aanbetaling koopprijs en pinbetalingen.Deze (aftrek)posten staan tussen partijen niet ter discussie.
6.20.
D. Personeelskosten.[appellant] maakt aanspraak op de salariskosten en werkgeverslasten met betrekking tot de heer [betrokkene 1] over de periode medio januari-30 september 2015. Tussen partijen is niet in geschil dat [betrokkene 1], die voordat [geïntimeerde] c.s. medio januari 2015 de sleutel kreeg in dienst van Me Georgeous! in de winkel werkte, vanaf medio januari 2015 ten behoeve van [geïntimeerde] c.s. in de winkel heeft gewerkt. [geïntimeerde] c.s. stelt dat dit tot 5 februari 2015 is geweest en dat [betrokkene 1] toen is opgestapt. Deze stelling wordt ondersteund door een schriftelijke verklaring van de heer [betrokkene 2]. [appellant] heeft in eerste aanleg hierover nog een andere stelling ingenomen, te weten dat [betrokkene 1] (pas) op 1 april 2015 door [geïntimeerde] c.s. is weggestuurd, maar die stelling heeft hij, tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] c.s., niet onderbouwd. Het hof houdt het er dus voor dat [betrokkene 1] van medio januari tot en met 5 februari 2015 voor [geïntimeerde] c.s. heeft gewerkt: een periode van 3 weken. De omstandigheid dat op een loonstaat van [appellant] met betrekking tot [betrokkene 1] met de hand is aangetekend “Jan ½ maand gewerkt voor nwe eigenaar!”, waarop [geïntimeerde] c.s. zich beroept ter onderbouwing van zijn stelling dat [betrokkene 1] in totaal slechts twee weken voor hem heeft gewerkt, maakt dit niet anders. [appellant] heeft hiervoor een adequate verklaring gegeven: [betrokkene 1] werkte in januari 2015 inderdaad een halve maand voor [geïntimeerde] c.s., maar dat maakt niet dat hij daarna niet meer voor [geïntimeerde] c.s. kan hebben gewerkt. Uit het voorgaande blijkt dat hij nog tot 5 februari 2015 voor [geïntimeerde] heeft gewerkt.
6.21.
Nu [geïntimeerde] c.s. de winkel vanaf medio januari 2015 voor eigen rekening en risico exploiteerde en er kennelijk overeenstemming bestond tussen [appellant] en [geïntimeerde] c.s. dat [betrokkene 1] in de winkel bleef werken nadat die aan [geïntimeerde] c.s. was verkocht en overgedragen, ziet het hof geen reden waarom [geïntimeerde] c.s. over de periode dat [betrokkene 1] daadwerkelijk voor hem (en niet meer voor [appellant]) aan het werk was, de kosten van diens salaris niet zou hoeven dragen. Bij gebreke van andersluidende afspraken hierover mocht [appellant] erop vertrouwen dat voor de duur van de feitelijke werkzaamheden van [betrokkene 1], het door hem aan [betrokkene 1] betaalde salaris, en de daarbij behorende lasten, door [geïntimeerde] c.s. aan hem zouden worden vergoed. Volgens de onweersproken specificatie van [appellant] bedroegen deze kosten op maandbasis € 2.125,17. Voor 3 weken komt dat uit op afgerond (€ 2.125,17 x 12/52 x 3 =) € 1.471.
6.22.
[appellant] heeft niet (voldoende) gesteld waarom [geïntimeerde] c.s. verplicht was het salaris van [betrokkene 1] aan [appellant] te betalen, nadat [betrokkene 1] was opgehouden voor [geïntimeerde] c.s. te werken. [appellant] kan daarom geen aanspraak maken op vergoeding van de salariskosten en werkgeverslasten met betrekking tot [betrokkene 1] nadat [betrokkene 1] was opgestapt en niet (meer) voor [geïntimeerde] c.s werkte.
6.23.
E-G en I. Huur, energie, gemeentelijke heffingen en winkel/huurcontract.[appellant] heeft steeds, gedurende de exploitatie door [geïntimeerde] c.s. en nadien, de huur van de winkel betaald, alsook de kosten van energie en gemeentelijke heffingen. [appellant] vordert vergoeding van deze bedragen, over de periode medio januari - 30 september 2015. [geïntimeerde] c.s. betwist deze bedragen verschuldigd te zijn, maar de grondslag van die betwisting lijkt slechts, voor althans de periode van daadwerkelijke exploitatie, het hiervoor reeds verworpen standpunt van [geïntimeerde] c.s. te zijn dat hij de winkel slechts voor rekening en risico van [appellant] heeft geëxploiteerd. De hoogte van de betreffende lasten is tussen partijen niet in geschil.
6.24.
Het hof oordeelt hierover als volgt. De koopovereenkomst tussen partijen en de overdracht van (de sleutel van) de winkel brachten mee dat [geïntimeerde] c.s. vanaf medio januari 2015 de winkel voor eigen rekening en risico exploiteerde. Tot de normale exploitatielasten van de winkel behoorden huur, energie en gemeentelijke heffingen. Deze lasten moest [geïntimeerde] c.s. dus vanaf medio januari 2015 dragen. [appellant] heeft deze lasten voldaan. Zonder andersluidende afspraken, die zijn gesteld noch gebleken, is er geen reden waarom [appellant] deze lasten voor de periode van de exploitatie door [geïntimeerde] c.s., ook voor zijn rekening zou moeten nemen. [geïntimeerde] c.s. moest deze dus aan [appellant] voldoen. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] c.s. de winkel eerst medio juni 2015 heeft ontruimd en toen ook de sleutel bij de eigenaar van het pand heeft ingeleverd. Het hof houdt het er daarom voor dat de exploitatie door [geïntimeerde] c.s. tot dat moment is doorgelopen. Dat [geïntimeerde] c.s. de winkel al eerder (eind mei 2015) voor publiek had gesloten, doet hieraan in zijn relatie tot [appellant] niet af.
6.25.
Met voormelde lasten waren over deze periode (5 maanden) in totaal de volgende bedragen gemoeid (vlg. producties 1 van [geïntimeerde] c.s. en 11 en 34 van [appellant]):
Huur: 5 x € 2.850
€ 14.250,00
Energie: 4 ½ x € 118 + ½ x € 520/4
€ 583,00
Gemeentelijke heffingen: 5 x € 615,23/12
€ 256,35
€ 15.079,35
6.26.
[appellant] claimt de kosten van huur, energie en gemeentelijke heffingen ook over de periode nadien, tot 30 september 2015. De grondslag die hij hiervoor aanvoert is dat hij pas op 1 oktober 2015 de winkel weer heeft kunnen openen. Voor die tijd moest hij, zo stelt hij, onder meer de voorraden aanvullen. [geïntimeerde] c.s. stelt zich op het standpunt dat [appellant] de winkel al veel eerder had kunnen openen: min of meer direct nadat hij deze weer ter beschikking had gekregen.
6.27.
Het hof oordeelt hierover als volgt. Zoals hiervoor (6.14) overwogen, dient de waarde van de teruggegeven winkel met het huurcontract voor de begroting van de ontbindingsschade van [appellant] in aanmerking te worden genomen. Het ligt in de rede om als peildatum daarvoor medio juni 2015 te nemen. Toen herkreeg [appellant] immers weer de beschikking over de winkel. Dat de formele ontbinding van de koopovereenkomst tussen partijen (veel) later plaatsvond doet hieraan niet af; in wezen hebben partijen hierop met de (eerdere) teruglevering van het winkelpand geanticipeerd. Dit lijkt tussen partijen overigens ook niet in geschil.
6.28.
Bij het bepalen van de waarde van de winkel per medio juni 2015 zal mede in aanmerking moeten worden genomen dat het ging om een leeg winkelpand en dat voor exploitatie daarvan dus nodig zou zijn om deze te bevoorraden. Bij de waardebepaling van de (lege) winkel met het huurcontract zal dit aspect dus moeten worden meegenomen.
6.29.
[appellant] heeft intussen, tegenover de betwisting van [geïntimeerde] c.s., voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de winkel met het huurcontract per genoemde datum waardeloos was (of zelfs een negatieve waarde had vanwege doorlopende huur-, energie- en andere kosten). [appellant] heeft nog wel verwezen naar internetpublicaties die zijn stellingname op dit punt volgens hem ondersteunen, maar de opgegeven vindplaatsen verwijzen niet (meer) naar pagina’s die (nog) beschikbaar zijn. Dit betekent dat voor dit onderwerp nader bewijs zal moeten worden bijgebracht.
6.30.
Naar het voorlopig oordeel van het hof ligt het in de rede dat voor het bepalen van de waarde van de (lege) winkel (met huurcontract) per medio juni 2015, een deskundigenbericht wordt gelast. Naar het voorlopig oordeel van het hof kan daarvoor worden volstaan met benoeming van één deskundige, een (bedrijfs)makelaar of anderszins in het (winkel)vastgoed werkzame adviseur, gespecialiseerd in (de waardering van) (huurprijzen voor) winkelruimte in (onder meer) Rotterdam. De kosten van het door de deskundige(n) in rekening te brengen voorschot moeten naar het voorlopig oordeel van het hof, volgens de hoofdregel van artikel 195 Rv, worden betaald door [appellant]. Anders dan [appellant] stelt gaat het bij deze post (de waarde van de winkel met huurcontract) niet om verrekening van (gesteld) voordeel in de zin van artikel 6:100 BW, maar om het bepalen van de ontbindingsschade van [appellant], waarbij rekening moet worden gehouden met de vermogensverschuivingen die in verband met die ontbinding reeds mochten hebben plaatsgevonden. Daartoe behoort, ook al was dat destijds als het ware anticiperend, de teruglevering van de winkel door [geïntimeerde] c.s. De schade wordt daarom rechtstreeks mede door de waarde hiervan bepaald.
6.31.
De vragen waarop het hof, naar voorshands oordeel, mogelijk antwoord zou dienen te krijgen zijn de volgende:
Wat was medio juni 2015 (de peildatum) de waarde van de winkel, zonder voorraad en inclusief het recht op en de verplichting tot voortzetting van het lopende huurcontract voor de West-Kruiskade 57B te Rotterdam, in aanmerking nemend dat voortzetting van de winkel het recht zou meebrengen om de handelsnaam Catwalk Look te voeren? Wilt u bij deze beoordeling rekening houden met (a.) de staat van inrichting en onderhoud op de peildatum, en (b.) de voorgaande exploitatie van de winkel in de periode november 2014-mei 2015 en de eventueel daardoor ontstane goodwill.
Heeft u verder nog iets op te merken wat voor de beoordeling van het geschil tussen partijen van belang zou kunnen zijn?
6.32.
H. Omzetbelasting.[appellant] stelt € 3.246 omzetbelasting te hebben afgedragen voor door [geïntimeerde] c.s. gedurende diens exploitatie gerealiseerde omzet. Dat deze omzet is gemaakt en dat daarop deze omzetbelasting verschuldigd is geworden, staat tussen partijen niet ter discussie. [geïntimeerde] c.s. betwist evenwel dat [appellant] (en niet [geïntimeerde] c.s.) de omzetbelasting verschuldigd was, en dat [appellant] deze heeft betaald. Wat het eerste betreft: [appellant] heeft onweersproken aangevoerd dat de winkel gedurende de exploitatie door [geïntimeerde] c.s. nog op zijn eigen naam stond geregistreerd in het handelsregister. [geïntimeerde] c.s. had in die tijd ook nog geen eigen btw-nummer. Door de fiscus zou [appellant] mogelijk dan ook nog als omzetbelastingplichtig worden aangemerkt ter zake van deze winkel. Naar het oordeel van het hof vormde dit risico voor [appellant] voldoende reden om de omzetbelasting, voor rekening van [geïntimeerde] c.s., te voldoen. Voor zover [appellant] deze omzetbelasting heeft voldaan, dient [geïntimeerde] c.s. hem hiervoor dan ook te compenseren.
6.33.
Tegenover de betwisting door [geïntimeerde] c.s. dat [appellant] die belasting heeft betaald, dient [appellant] te bewijzen dat hij de betreffende omzetbelasting, op de door [geïntimeerde] c.s. gerealiseerde omzet, daadwerkelijk heeft afgedragen en tot welk bedrag. Dit heeft [appellant] (nog) niet gedaan. Met name een kenbaar, tot bijvoorbeeld het grootboek van Me Georgeous! te herleiden specificatie van de aangiftes en afdrachten omzetbelasting over de relevante periode, waaruit blijkt dat en in hoeverre de omzet van [geïntimeerde] c.s. daarin is meegenomen, ontbreekt. [appellant] dient daarom (nadere) bewijsstukken in het geding te brengen. Hij zal dit mogen doen bij gelegenheid van de hierna te bepalen comparitie van partijen.
De subsidiaire vordering van [appellant]
6.34.
Subsidiair vordert [appellant] schade door de niet-nakoming door [geïntimeerde] c.s. van diens (ongedaanmakings)verbintenis om de door hem medio januari 2015 ontvangen voorraad (waarvan [geïntimeerde] c.s. niets heeft teruggegeven) en inventaris (die [appellant] niet compleet heeft terugontvangen), aan [appellant] terug te leveren (artikel 6:271 BW). In de subsidiaire vordering zijn posten B-C ook weer verrekenposten en wordt eveneens weer aanspraak gemaakt, zo begrijpt het hof, op posten D-H (tot medio juni 2015; artikel 6:272 BW).
6.35.
Het hof merkt hierover vast het volgende op. Voor de bepaling van de schade wegens niet- (complete) teruglevering van de voorraad en inventaris is maatgevend de
samenstellingvan de voorraad en inventaris op het moment van levering (medio januari 2015). Echter, naar het voorlopig oordeel van het hof moet, anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, voor de ter begroting van de schade te bepalen
waardevan die aldus samengestelde voorraad en inventaris als peilmoment worden genomen de datum waarop [geïntimeerde] c.s. in diens ongedaanmakingsverbintenis tekortschoot. Het gaat immers om de schade die [appellant] heeft geleden doordat hij op dát moment zijn voorraad en inventaris niet (compleet) terugkreeg, terwijl dit toen naar zijn aard nog wel mogelijk was. Dit moment kan naar het voorlopig oordeel van het hof worden gesteld op de datum van ontbinding, 21 december 2016. Eerst door die ontbinding ontstond voor [geïntimeerde] c.s. immers diens ongedaanmakingsverbintenis. Nakoming daarvan was blijvend onmogelijk, dus de schadeplichtigheid trad bij de ontbinding direct in.
6.36.
Het voorgaande wordt niet anders door de omzetting door [appellant] van zijn aanspraken uit hoofde van de ongedaanmakingsverbintenis van [geïntimeerde] c.s. ter zake van de voorraad en inventaris, in een vordering tot schadevergoeding (conclusie van antwoord/eis in reconventie, 26). Gegeven dat de schadeplichtigheid direct met de ontbinding intrad (hiervoor, 6.35, slot), maar ook niet eerder, voegt deze grondslag niets toe aan hetgeen waarop [appellant] zonder deze omzetting reeds aanspraak heeft.
6.37.
De subsidiaire vordering komt pas in beeld indien de primaire vordering, met verrekening van post I, te weten de waarde van de winkel en het bijbehorende huurcontract per medio juni 2015 (indien positief), tot een lager bedrag toewijsbaar mocht zijn dan wat uit hoofde van de subsidiaire vordering wordt gevorderd. [appellant] heeft geen stelling ingenomen over de waarde van de oorspronkelijke voorraad en inventaris per datum ontbinding. Wel heeft hij in zijn conclusie van antwoord/eis in reconventie (26) ter zake van de voorraden gesteld dat voor zover deze voorraden (toen) deels onverkocht zouden zijn geweest, deze inmiddels na anderhalf jaar zouden zijn gedateerd en (nagenoeg) waardeloos zouden zijn. Bij deze stand van zaken ziet het hof geen grond om aan de (gehele) voorraad en niet-teruggegeven inventaris per datum ontbinding enige waarde toe te kennen.
Comparitie van partijen
6.38.
Zoals hiervoor is overwogen zal het hof een comparitie van partijen gelasten om de verdere procesvoering en/of bewijslevering met betrekking tot de overeengekomen koopprijs (€ 150.000,- dan wel € 173.000,-), de btw en de waarde van de winkel met huurovereenkomst (posten A, H en I) met partijen te bespreken. Indien partijen ter zake beroep willen doen op schriftelijke stukken, dienen zij deze uiterlijk twee weken voorafgaand aan de comparitie aan het hof en aan de wederpartij toe te zenden (dit geldt in elk geval voor de nog door [appellant] over te leggen stukken met betrekking tot post H (hiervoor, 6.33)). Het hof geeft partijen in overweging om zich op voorhand met elkaar te verstaan over de door het hof voorgestelde deskundige(n)benoeming opdat zij het er mogelijk al op voorhand over eens worden wie wat hen betreft als deskundige(n) zou(den) kunnen worden benoemd en de te stellen vragen.
6.39.
Partijen dienen er rekening mee te houden dat het hof naar aanleiding van wat op de comparitie wordt besproken en/of de bewijsstukken die voor die gelegenheid mochten worden ingezonden, zich alsnog in staat zal achten om op één of meer van voormelde posten aanstonds een eindbeslissing te nemen, dat wil zeggen zonder dat dan nog aan nadere bewijslevering wordt toegekomen.
6.40.
De comparitie van partijen zal tevens worden benut om te bespreken of een minnelijke regeling, op één of meer onderdelen of voor het geheel, tot de mogelijkheden behoort.

7.Beslissing

Het hof:
  • beveelt partijen in persoon, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen zoals genoemd onder 6.37 en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof in één van de zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te Den Haag op
  • bepaalt dat, indien één van de partijen
  • verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor de comparitie niet nodig is;
  • bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, H.J.M. Burg en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019 in aanwezigheid van de griffier.