ECLI:NL:GHDHA:2020:1319

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
200.277.904-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering zelfmelderstatus in kort geding tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding, waarin de appellant, een veroordeelde, de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) heeft aangeklaagd. De appellant had verzocht om de status van zelfmelder toegekend te krijgen in het kader van de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, om zo uitstel van de aanvang van zijn gevangenisstraf te verkrijgen. De appellant stelde dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) onrechtmatig handelde door hem deze status te onthouden, en dat dit beleid niet correct werd toegepast. Het hof oordeelde dat de Minister ruime beleidsvrijheid heeft bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en dat de voorzieningenrechter deze beslissing slechts marginaal kan toetsen. Het hof bevestigde dat de weigering van de zelfmelderstatus aan de appellant in redelijkheid kon worden genomen, gezien de ernst van de gepleegde strafbare feiten en de omstandigheden van de zaak. De appellant had eerder een gevangenisstraf van 18 maanden opgelegd gekregen voor zijn rol in een criminele organisatie en andere strafbare feiten. Het hof verwierp de klachten van de appellant en bekrachtigde het bestreden vonnis, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.277.904/01
Zaak- / rolnummer rechtbank : C/09/588761/ KG ZA 20-159

Arrest in kort geding van 4 augustus 2020

in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
nader te noemen: [appellant],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:

DE STAAT DER NEDERLANDEN(ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken, waarvan het hof kennis heeft genomen:
  • het procesdossier van eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2770 (hierna: het bestreden vonnis);
  • de dagvaarding in hoger beroep van 21 april 2020, met daarin opgenomen de klachten tegen het bestreden vonnis;
  • het verlof spoedappel;
  • de memorie van antwoord.
Hierna is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

De regelgeving en feiten
De regelgeving en de feiten die in het bestreden vonnis zijn genoemd, zijn in hoger beroep niet bestreden. Daarom gaat ook het hof hiervan uit. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de feiten incompleet zijn, heeft [appellant] dit niet deugdelijk toegelicht, zodat het hof reeds hierom eraan voorbij gaat. Overigens hoeft de rechter niet alle feiten in zijn uitspraak te vermelden, maar selecteert de rechter de feiten die voor de beslissing van belang zijn.
Deze feiten en hetgeen verder in hoger beroep is gebleken, komen samengevat, op het volgende neer.
(2.1) [appellant] is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2018 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van voorarrest wegens, samengevat, op tijdstippen in de periode 2007-2009 als leider deelnemen aan een criminele organisatie, valsheid in geschrift, feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift door een rechtspersoon en feitelijk leiding geven aan belastingfraude door een rechtspersoon, alles meermalen gepleegd. Dit arrest is op 18 december 2019 onherroepelijk geworden.
(2.2) Ten aanzien van de aan [appellant] op te leggen straf heeft het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest onder meer overwogen:
"De verdachte heeft geen inzicht getoond in het kwalijke van zijn handelen. Terwijl de verdachte wist dat hij handelde in strijd met de voor hem en de ondernemingen waar hij bij betrokken was geldende verplichtingen, laat hij zich uit alsof hij ter zake deskundig is en volledig in zijn recht staat. Dat hij daarbij anderen meesleept in het plegen van strafbare feiten, lijkt hem weinig te deren. De hoogte van het benadelingsbedrag, de duur van de periode waarin de strafbare feiten zijn begaan en de leidende rol van de verdachte wegen in zijn nadeel bij het opleggen van de straf. (…) Het hof stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden (…) Het hof ziet hierin aanleiding een strafvermindering toe te passen en zal de op te leggen gevangenisstraf van 24 maanden verminderen met 6 maanden.”(2.3) In verband met uitzitten van deze gevangenisstraf heeft [appellant] (als niet preventief gehechte veroordeelde) aan het Openbaar Ministerie gevraagd om hem (i) uitstel van executie te verlenen tot oktober 2020 en (ii) om hem de status ‘zelfmelder’ toe te kennen. Deze verzoeken zijn geweigerd door het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB), dat bevoegd is om namens de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) de betreffende beslissingen te nemen.

Het geschil in eerste aanleg

3. In deze kort geding procedure gaat het louter om de weigering om aan [appellant] de status van zelfmelder toe te kennen (hierna: de Weigering).
heeft gevorderd de Staat te veroordelen hem aan te merken als zelfmelder in de zin van de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: de Regeling), mede om te bereiken dat zijn verzoek om uitstel van de aanvang van de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf op juiste merites wordt beoordeeld, met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4. Daartoe heeft [appellant] - samengevat - het volgende aangevoerd.
De Staat (lees: het CJIB) handelt onrechtmatig jegens [appellant] door hem ten onrechte de status van zelfmelder te onthouden. Daarmee past het CJIB het op de zelfmeldprocedures toepasselijke beleid onjuist toe. Het CJIB weigert die procedure op [appellant] toe te passen vanwege de ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten, door enkel te verwijzen naar hetgeen daarover in het arrest van 2 juli 2018 is overwogen met betrekking tot de aan [appellant] op te leggen straf. De vraag of een veroordeelde in aanmerking komt voor de zelfmeldstatus kan echter niet enkel - en willekeurig - worden afgestemd op de strafmaatmotivering in de uitspraak waarbij de straf is opgelegd. Het CJIB moet met het oog op de vraag of een veroordeelde voor de zelfmeldprocedure in aanmerking komt een eigen - met het toepasselijke beleid overeenstemmende - afweging te maken. Dat heeft het CJIB nagelaten ten aanzien van [appellant]. Het onthouden van de zelfmeldstatus aan [appellant] heeft voor hem verschillende nadelen, onder andere met betrekking tot de wijze en het moment waarop hij in detentie wordt genomen, de mogelijkheid om urgente kwesties op te lossen en het toe te passen detentieregime.
5. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen. Daartoe heeft hij (samengevat) als volgt overwogen:
(i) De Minister heeft ruime beleidsvrijheid bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en dus ook of iemand als zelfmelder moet worden aangemerkt.
(ii) De voorzieningenrechter kan dergelijke beslissingen slechts marginaal toetsen.
(iii) Het beleid dat de Minister in dit verband hanteert is neergelegd in de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en in de Beleidsregel tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen (voorheen de Aanwijzing met dezelfde strekking), (hierna: de Regeling).
(iv) In bijlage I van de Aanwijzing executie was onder andere opgenomen dat
de bijzondere aard en ernst van het strafbaar feit waarvoor aan de veroordeelde straf is opgelegdin de weg kan staan aan het verkrijgen van de status van zelfmelder. Dit argument kan niet enkel aan de orde zijn bij ernstige geweldsmisdrijven (waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld) en feiten waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt.
(v) Tijdens de behandeling ter zitting heeft de Staat de Weigering nader onderbouwd. De Staat heeft met het oog op de
bijzondere aard en ernstvan de door [appellant] gepleegde delicten gewezen op het volgende:
(a) [appellant] isveroordeeld wegens het leidinggeven aan een criminele organisatie, het feitelijk leidinggeven aan witwaspraktijken door een rechtspersoon en het plegen van valsheid in geschrift gedurende een periode van ruim tweeëneenhalf jaar.
(b) De strafzaak tegen [appellant] vormde onderdeel van eenomvangrijk strafrechtelijk onderzoek naar op grote schaal gepleegde sociale zekerheids- en belastingfraude waarin vijf personen zijn vervolgd.
(c) Uithet arrest van 2 juli 2018 blijkt dat [appellant] tijdens de behandeling van zijn strafzaak geen inzicht heeft getoond in het kwalijke van zijn handelen en dat het hem weinig kan deren dat hij anderen heeft meegesleept in het plegen van strafbare feiten.
(vi) Gelet hierop en gelet op het feit dat [appellant] is veroordeeldtot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden moet in het
bestek van dit kort geding worden geoordeeld dat de het CJIB in redelijkheid heeft kunnenbeslissen dat aan [appellant] niet de status van zelfmelder wordt toegekend. Daarmee kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt.
(vii) Hieraan doet niet af dat de strafbare feiten al (ruim) tien jaar geleden zijn gepleegd.
(viii) Ook de eventuele omstandigheid dat [appellant] als niet-zelfmelder met een zwaarder detentieregime zal worden geconfronteerd, maakt dit niet anders.
(ix) De nadelige zakelijke of persoonlijke gevolgen van de Weigering kunnen evenmin een rol spelen.
Het geschil in hoger beroep
6. [appellant] vordert vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen.
7. De klachten van [appellant] zijn als volgt samen te vatten.
- De beleidsvrijheid van de Minister impliceert niet de vrijheid om naar willekeur te handelen. De Weigering is in strijd met gepubliceerd beleid, dus met recht in de zin van artikel 79 Wet RO en moet ten volle worden getoetst.
- De argumenten die de voorzieningenrechter hanteert zijn niet valide en incompleet. Immers de strafmaat(overwegingen) in het arrest van het hof Amsterdam werpen geen licht op de aard van het delict in relatie tot de zelfmeldregeling. Wel degelijk is van belang dat het om oude feiten gaat, terwijl sinds het onherroepelijk worden van de straf weer een aantal maanden is verstreken. Het toe te passen detentieregime staat niet los van de zelfmeldregeling. Weliswaar zijn de nadelige gevolgen van de detentie voor rekening en risico van [appellant], maar daar gaat het niet om. Het gaat om de gevolgen van de Weigering (aanvang detentie/regime detentie).
- De Weigering is bovendien niet doelmatig en in strijd met het belang van resocialisatie.
8. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Beoordeling van de klachten
9. De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
10. Het hof stelt het volgende voorop. De Staat heeft een executieplicht. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, heeft de Minister een ruime beleidsvrijheid bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en dus ook bij de bepaling wie als zelfmelder moet worden aangemerkt. Het betreffende beleid ten aanzien van zelfmelders is vastgelegd in (thans) de Regeling. Volgens de hoofdregel van artikel 4:84 Awb moet de Staat overeenkomstig deze beleidsregel handelen. De beoordeling van de wijze van uitvoering van de executietaak door de Staat en (in dit geval) meer in het bijzonder de toepassing en uitleg van de Regeling kan in kort geding wél worden getoetst, maar slechts in marginale zin. Het andersluidende betoog van [appellant] wordt verworpen.
11. In deze zaak heeft het CJIB (door de Minister met de uitvoering van voornoemd beleid belast) vanwege de
bijzondere aard en ernst van het strafbaar feit waarvoor aan de veroordeelde straf is opgelegd(artikel 2:1 lid 2 onder a van de Regeling) aan [appellant] de status van zelfmelder onthouden. Dit criterium is dus anders dan de toets die [appellant] lijkt voor te staan dat het moet gaan om omstandigheden die het ‘niet aanvaardbaar maken’ dat veroordeelde de status van zelfmelder krijgt.
12. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Staat (het CJIB) in redelijkheid heeft kunnen beslissen om [appellant] niet als zelfmelder aan te merken, wordt door het hof gedeeld, met name gelet op de feiten en omstandigheden genoemd in ro. 5.v.(a, b en c) van dit arrest en de omvang van de opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Anders dan [appellant] betoogt (o.m. punten 10 en 12 van de hoger beroep-dagvaarding) heeft de Staat aldus beslissend dus niet in strijd met het in de Regeling neergelegde beleid gehandeld. Van willekeur is dan ook geen sprake. Het hof tekent hierbij nog aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte mede de kwalificatie ‘witwassen’ heeft gebruikt, maar duidelijk is dat het gaat om de (ernstige) kwalificaties genoemd in het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2018 (zie ro. 2.2 in het onderhavige arrest in kort geding).
13. De door [appellant] als vergelijkbaar genoemde zaak (arrest hof Amsterdam van 28 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3948) betreft, voor zover uit dit arrest te herleiden, een ander geval; reeds, zoals het hof ten overvloede opmerkt, omdat uit dat arrest blijkt van een aanzienlijk leeftijdsverschil tussen [appellant] en de veroordeelde in genoemde zaak ([appellant], geboren in 1973 en de veroordeelde in het arrest van 2017, geboren in 1946), terwijl het gerechtshof in laatstbedoelde zaak bij de strafmaatoverweging bovendien nog aandacht heeft besteed aan deze gevorderde leeftijd.
14. [appellant] heeft gesteld dat het hem onthouden van de zelfmelderstatus nadelige gevolgen heeft (zie punt 11 inleidende dagvaarding en punt 2 hoger beroep-dagvaarding) (i) omdat hij daardoor niet kan voorzien in de meest urgente aangelegenheden op zakelijk gebied, (ii) vanwege de impact op zijn gezin (echtgenote en kinderen van 10, 13 en 14 jaar) en (iii) omdat hij daardoor een gunstiger detentieregime misloopt. Verder heeft hij gewezen op de ouderdom van de strafbare feiten.
15. Voor zover [appellant] zich hiermee beroept op de inherente afwijkingsmogelijkheid van artikel 4:84 Awb (afwijking van de hoofdregel dat overeenkomstig het beleid wordt gehandeld is geboden wanneer die hoofdregel wegens bijzondere omstandigheden onevenredige gevolgen zou hebben) faalt dit beroep om de navolgende redenen. De omstandigheden (i), (ii) en (iii) zijn algemene, ‘normale’ gevolgen van het niet-verkrijgen van de status van zelfmelder. Zij vormen dus geen voor de toepassing van de inherente afwijkingsmogelijkheid vereiste bijzondere omstandigheden. Omstandigheid (i) mist bovendien een concrete onderbouwing.
16. De ouderdom van de strafbare feiten maakt de Weigering evenmin onrechtmatig, temeer niet nu er tal van redenen – ook binnen de invloedsfeer van [appellant] – zijn geweest waardoor dit is veroorzaakt. Bovendien is in de strafzaak de duur van de strafprocedure (en daarbij impliciet de ouderdom van de feiten) al verdisconteerd in de strafmaat, die immers niet de in beginsel passend geachte 24 maanden maar 18 maanden gevangenisstraf is geworden.
17. Tot slot verdient aandacht dat [appellant] niet heeft betwist dat nadelige gevolgen van de detentie voor zijn rekening en risico komen. Evenmin heeft hij betwist dat hij met de politie een tijd en plaats kan afspreken om zichzelf te melden (zie prod 4 inleidende dagvaarding), wanneer hij wil voorkomen dat het arrestatieteam bij hem thuis langs komt. Reeds hierom is het beroep van [appellant] op de (on)doelmatigheid van de uitvoering (onder meer 37 dagvaarding hoger beroep) ongegrond, overigens los van het feit dat dit aspect [appellant] niet aangaat.
Slotsom
18. De klachten worden verworpen, althans hoeven verder niet besproken te worden. Het vonnis zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 760,-- aan griffierecht en € 1074,-- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.Y. Bonneur en
A.A. Muilwijk-Schaaij en is getekend en uitgesproken door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2020 in aanwezigheid van de griffier.