Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest in kort geding van 4 augustus 2020
in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
[appellant],
appellant,
nader te noemen: [appellant],
DE STAAT DER NEDERLANDEN(ministerie van Justitie en Veiligheid),
hierna te noemen: de Staat,
Het geding
- het procesdossier van eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2770 (hierna: het bestreden vonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 april 2020, met daarin opgenomen de klachten tegen het bestreden vonnis;
- het verlof spoedappel;
- de memorie van antwoord.
Beoordeling van het hoger beroep
(2.1) [appellant] is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2018 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van voorarrest wegens, samengevat, op tijdstippen in de periode 2007-2009 als leider deelnemen aan een criminele organisatie, valsheid in geschrift, feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift door een rechtspersoon en feitelijk leiding geven aan belastingfraude door een rechtspersoon, alles meermalen gepleegd. Dit arrest is op 18 december 2019 onherroepelijk geworden.
(2.2) Ten aanzien van de aan [appellant] op te leggen straf heeft het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest onder meer overwogen:
"De verdachte heeft geen inzicht getoond in het kwalijke van zijn handelen. Terwijl de verdachte wist dat hij handelde in strijd met de voor hem en de ondernemingen waar hij bij betrokken was geldende verplichtingen, laat hij zich uit alsof hij ter zake deskundig is en volledig in zijn recht staat. Dat hij daarbij anderen meesleept in het plegen van strafbare feiten, lijkt hem weinig te deren. De hoogte van het benadelingsbedrag, de duur van de periode waarin de strafbare feiten zijn begaan en de leidende rol van de verdachte wegen in zijn nadeel bij het opleggen van de straf. (…) Het hof stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden (…) Het hof ziet hierin aanleiding een strafvermindering toe te passen en zal de op te leggen gevangenisstraf van 24 maanden verminderen met 6 maanden.”(2.3) In verband met uitzitten van deze gevangenisstraf heeft [appellant] (als niet preventief gehechte veroordeelde) aan het Openbaar Ministerie gevraagd om hem (i) uitstel van executie te verlenen tot oktober 2020 en (ii) om hem de status ‘zelfmelder’ toe te kennen. Deze verzoeken zijn geweigerd door het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB), dat bevoegd is om namens de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) de betreffende beslissingen te nemen.
Het geschil in eerste aanleg
heeft gevorderd de Staat te veroordelen hem aan te merken als zelfmelder in de zin van de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: de Regeling), mede om te bereiken dat zijn verzoek om uitstel van de aanvang van de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf op juiste merites wordt beoordeeld, met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De Staat (lees: het CJIB) handelt onrechtmatig jegens [appellant] door hem ten onrechte de status van zelfmelder te onthouden. Daarmee past het CJIB het op de zelfmeldprocedures toepasselijke beleid onjuist toe. Het CJIB weigert die procedure op [appellant] toe te passen vanwege de ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten, door enkel te verwijzen naar hetgeen daarover in het arrest van 2 juli 2018 is overwogen met betrekking tot de aan [appellant] op te leggen straf. De vraag of een veroordeelde in aanmerking komt voor de zelfmeldstatus kan echter niet enkel - en willekeurig - worden afgestemd op de strafmaatmotivering in de uitspraak waarbij de straf is opgelegd. Het CJIB moet met het oog op de vraag of een veroordeelde voor de zelfmeldprocedure in aanmerking komt een eigen - met het toepasselijke beleid overeenstemmende - afweging te maken. Dat heeft het CJIB nagelaten ten aanzien van [appellant]. Het onthouden van de zelfmeldstatus aan [appellant] heeft voor hem verschillende nadelen, onder andere met betrekking tot de wijze en het moment waarop hij in detentie wordt genomen, de mogelijkheid om urgente kwesties op te lossen en het toe te passen detentieregime.
(i) De Minister heeft ruime beleidsvrijheid bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en dus ook of iemand als zelfmelder moet worden aangemerkt.
(ii) De voorzieningenrechter kan dergelijke beslissingen slechts marginaal toetsen.
(iii) Het beleid dat de Minister in dit verband hanteert is neergelegd in de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en in de Beleidsregel tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen (voorheen de Aanwijzing met dezelfde strekking), (hierna: de Regeling).
(iv) In bijlage I van de Aanwijzing executie was onder andere opgenomen dat
de bijzondere aard en ernst van het strafbaar feit waarvoor aan de veroordeelde straf is opgelegdin de weg kan staan aan het verkrijgen van de status van zelfmelder. Dit argument kan niet enkel aan de orde zijn bij ernstige geweldsmisdrijven (waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld) en feiten waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt.
(v) Tijdens de behandeling ter zitting heeft de Staat de Weigering nader onderbouwd. De Staat heeft met het oog op de
bijzondere aard en ernstvan de door [appellant] gepleegde delicten gewezen op het volgende:
(a) [appellant] isveroordeeld wegens het leidinggeven aan een criminele organisatie, het feitelijk leidinggeven aan witwaspraktijken door een rechtspersoon en het plegen van valsheid in geschrift gedurende een periode van ruim tweeëneenhalf jaar.
(b) De strafzaak tegen [appellant] vormde onderdeel van eenomvangrijk strafrechtelijk onderzoek naar op grote schaal gepleegde sociale zekerheids- en belastingfraude waarin vijf personen zijn vervolgd.
(c) Uithet arrest van 2 juli 2018 blijkt dat [appellant] tijdens de behandeling van zijn strafzaak geen inzicht heeft getoond in het kwalijke van zijn handelen en dat het hem weinig kan deren dat hij anderen heeft meegesleept in het plegen van strafbare feiten.
(vi) Gelet hierop en gelet op het feit dat [appellant] is veroordeeldtot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden moet in het
bestek van dit kort geding worden geoordeeld dat de het CJIB in redelijkheid heeft kunnenbeslissen dat aan [appellant] niet de status van zelfmelder wordt toegekend. Daarmee kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt.
(vii) Hieraan doet niet af dat de strafbare feiten al (ruim) tien jaar geleden zijn gepleegd.
(viii) Ook de eventuele omstandigheid dat [appellant] als niet-zelfmelder met een zwaarder detentieregime zal worden geconfronteerd, maakt dit niet anders.
(ix) De nadelige zakelijke of persoonlijke gevolgen van de Weigering kunnen evenmin een rol spelen.
Het geschil in hoger beroep
- De beleidsvrijheid van de Minister impliceert niet de vrijheid om naar willekeur te handelen. De Weigering is in strijd met gepubliceerd beleid, dus met recht in de zin van artikel 79 Wet RO en moet ten volle worden getoetst.
- De argumenten die de voorzieningenrechter hanteert zijn niet valide en incompleet. Immers de strafmaat(overwegingen) in het arrest van het hof Amsterdam werpen geen licht op de aard van het delict in relatie tot de zelfmeldregeling. Wel degelijk is van belang dat het om oude feiten gaat, terwijl sinds het onherroepelijk worden van de straf weer een aantal maanden is verstreken. Het toe te passen detentieregime staat niet los van de zelfmeldregeling. Weliswaar zijn de nadelige gevolgen van de detentie voor rekening en risico van [appellant], maar daar gaat het niet om. Het gaat om de gevolgen van de Weigering (aanvang detentie/regime detentie).
- De Weigering is bovendien niet doelmatig en in strijd met het belang van resocialisatie.
bijzondere aard en ernst van het strafbaar feit waarvoor aan de veroordeelde straf is opgelegd(artikel 2:1 lid 2 onder a van de Regeling) aan [appellant] de status van zelfmelder onthouden. Dit criterium is dus anders dan de toets die [appellant] lijkt voor te staan dat het moet gaan om omstandigheden die het ‘niet aanvaardbaar maken’ dat veroordeelde de status van zelfmelder krijgt.
Slotsom
Beslissing
A.A. Muilwijk-Schaaij en is getekend en uitgesproken door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2020 in aanwezigheid van de griffier.