Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
beschikking van 1 september 2020
[werkneemster] ,
Antes Zorg B.V.,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
‘Artikel 1 Dienstverband
De werknemer treedt met ingang van 1 september 2018 in dienst van de werkgever in de functie van GZ Agogisch Werker MBO II waarvan de voornaamste werkzaamheden zijn beschreven in de gelijknamige functiebeschrijving.
Artikel 2 Aard van de arbeidsovereenkomst
Artikel 4 Arbeidsduur en werktijden
Artikel 9 Opzegging / Tussentijdse opzegging
Ik zie dat je nog niet genoeg diensten hebt in november, dit komt doordat je te weinig beschikbare dienstcodes hebt opgegeven. Wellicht ben je niet op de hoogte wat wij van jou vragen qua beschikbaarheid met een contract van 24-32 uur. Vandaar dat ik het hoofdstuk planning uit het boekje werken bij Antes hebt toegevoegd.’
naar voren dat de werkgever zich actief moet inspannen om de werkzaamheden van de zwangere medewerkster zo in te richten dat optimaal rekening wordt gehouden met haar zwangerschap. De commissie heeft moeten vaststellen dat verweerder aan die zorgplicht geen invulling heeft gegeven. Er is met klaagster geen overleg gevoerd met betrekking tot de door haar uit te voeren werkzaamheden en de risico’s bij het uitvoeren van die werkzaamheden zijn niet expliciet in beeld gebracht. Ook is geen advies gevraagd aan de bedrijfsarts met betrekking tot de inzet van klaagster tijdens haar zwangerschap. Dat er, zeker in een later stadium van de zwangerschap, sprake is geweest van fysieke beperkingen bij klaagster, blijkt, naar het oordeel van de commissie, uit het hiervoor aangehaalde advies van de bedrijfsarts.
Deze arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege met voorafgaande opzegging op 30 april 2019’). Het hof is van oordeel dat [werkneemster] , gelet op het bepaalde in artikel 9 van de arbeidsovereenkomst, (al dan niet) in samenhang gelezen met artikel 2 van de arbeidsovereenkomst, erop heeft mogen vertrouwen dat voor een rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst voorafgaande opzegging vereist was. Artikel 2 van de arbeidsovereenkomst bepaalt de duur waarvoor de arbeidsovereenkomst is aangegaan (‘bepaalde tijd tot 1 mei 2019’). Artikel 9, eerste zin, bepaalt dat voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 30 april 2019 voorafgaande opzegging nodig is (‘met voorafgaande opzegging’). In artikel 7:667 lid 2 BW is bepaald dat voor het van rechtswege eindigen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voorafgaande opzegging nodig is als dat bij schriftelijke aangegane overeenkomst is bepaald. Dat laatste is hier het geval nu in artikel 9 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de arbeidsovereenkomst eindigt met voorafgaande opzegging. Van een innerlijke tegenstrijdigheid is dan ook geen sprake. [werkneemster] heeft niet hoeven begrijpen dat met de woorden ‘met voorafgaande opzegging’ bedoeld werd ‘zonder voorafgaande opzegging’, zoals door Antes wordt voorgestaan, dan wel dat er sprake was van een kennelijke verschrijving of vergissing en dat met ‘opzegging’ bedoeld werd: ‘aanzegging’. In dit verband heeft Antes onvoldoende onderbouwd of inzichtelijk gemaakt, al dan niet aan de hand van de wijze van totstandkoming van dit artikel van de arbeidsovereenkomst, dat er sprake was van een kennelijke verschrijving of vergissing waarvan [werkneemster] op de hoogte was. Het enkele (juridische) gegeven dat voorafgaande opzegging in beginsel niet vereist is voor het van rechtswege eindigen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, is daartoe onvoldoende. Het hof ziet dan ook geen overeenkomst tussen het onderhavige feitencomplex en dat van de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van dit hof van 10 juli 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:1584) waar de duur van de arbeidsovereenkomst (zes maanden) niet aansloot op de einddatum (gelegen zeven maanden na aanvang van de arbeidsovereenkomst) en het hof daarom oordeelde dat sprake was van een verschrijving, omdat de bepaling innerlijk tegenstrijdig was. Daarvan is hier, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake.
aanzeggingvan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dat een feitelijke
opzeggingniet heeft plaatsgevonden (verweerschrift onder 16 en verweerschrift in hoger beroep onder 36). Het hof is van oordeel dat het niet noemen van een opzegtermijn in dat verband voor de hand ligt. De inhoud van de brief doet niet af aan wat partijen in de arbeidsovereenkomst hebben afgesproken over (een voorafgaande) opzegging. De advocaat van [werkneemster] heeft bovendien in zijn eerste brief aan Antes van 18 juni 2019 (die verzonden is na afloop van de klachtenprocedure) geprotesteerd tegen het door Antes gestelde einde van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2019, en daarbij als reden genoemd dat niet voldaan was aan het vereiste van voorafgaande opzegging (en het voldoen aan de wettelijke vereisten voor opzegging). Het hof is van oordeel dat ook om die reden niet geconcludeerd kan worden dat [werkneemster] ervan uitging dat de arbeidsovereenkomst zonder opzegging van rechtswege zou eindigen.
1. De arbeidsovereenkomst wordt in de regel aangegaan voor onbepaalde tijd.
3. De werkgever laat de werknemer uiterlijk een maand voor een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd afloopt schriftelijk weten of de arbeidsovereenkomst verlengd wordt of niet. Als de arbeidsovereenkomst verlengd wordt, geeft de werkgever ook schriftelijk aan onder welke voorwaarden de verlenging plaats vindt. Dit betreft de aanzegging als bedoeld in artikel 7:668 BW.’
opzeggingvan de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Naar het oordeel van het hof is het bepaalde in artikel 9, eerste zin van de arbeidsovereenkomst (het vereiste van voorafgaande opzegging) een (op de cao GGZ) aanvullende bepaling, waaraan het standaardkarakter van de cao niet in de weg staat. Nietig is de bepaling dus niet. De ‘Leidraad regelruimte in de cao-GGZ’ (de Leidraad) die een invulling geeft van mogelijkheden om ten opzichte van de cao GGZ afwijkende afspraken te maken, mist hier concrete toepassing, nu de cao GGZ geen regeling bevat over de mogelijkheid van opzegging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In ieder geval blijkt op geen enkele wijze dat een tussen partijen overeengekomen bepaling die afwijkt van de Leidraad nietig is of niet zou gelden. Dat geldt eveneens voor een afwijking van artikel 2 lid 1 van de ‘Regeling HR Arbeidsovereenkomsten bepaalde en onbepaalde tijd’ (de Regeling) dat bepaalt dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt op het afgesproken tijdstip, waarbij de werkgever geen ontslagvergunning bij het UWV of ontbindingsverzoek bij de kantonrechter hoeft aan te vragen. Ook tegen de achtergrond van de voornoemde bepalingen heeft [werkneemster] er op mogen vertrouwen dat de letterlijke tekst van de bepaling over opzegging in haar individuele arbeidsovereenkomst (‘met voorafgaande opzegging’) zo moest worden uitgelegd dat dit betekende dat voor de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voorafgaande opzegging vereist was. Antes – die de arbeidsovereenkomst heeft opgesteld – kan een eventuele strijdigheid met de Leidraad of de Regeling dan ook niet aan [werkneemster] tegenwerpen.
(‘Ik heb (…) [werkneemster] gesproken. Zij gaf aan dat ze gisteren avond naar de afdeling had gebeld om aan te geven dat ze wegens privéomstandigheden haar dochter niet op tijd naar de opvang kon brengen en ze dus later zou zijn. Er werd ook aangegeven dat dit prima was. Daarnaast gaf ze aan dat ze om 13.30 uur is weggegaan omdat er op de afdeling werd aangegeven dat er niks te doen was en ze dus eerder weg mocht’). Dat [werkneemster] op 2 oktober 2018 niet alleen (met de trap) naar de slaapkamers op de tweede verdieping durfde, acht het hof - rekening houdend met de zwangerschap van [werkneemster] - niet zwaarwegend genoeg om het vermoeden van verboden onderscheid te weerleggen. Voorts kan naar de beoordeling van het hof haar afwezigheid op 14 maart 2019 [werkneemster] moeilijk verweten worden, gelet op het oordeel van de bedrijfsarts van 15 maart 2019 dat het werk als woonbegeleider te belastend voor haar was en zij voor haar verlof niet meer op de werkvloer kon terugkeren. Nu Antes niet heeft gesteld dat deze incidenten in hoofdzaak de reden voor de beëindiging waren, en deze bovendien door [werkneemster] gemotiveerd zijn weersproken, laten die het hierboven aangenomen vermoeden van verboden onderscheid onverlet.