ECLI:NL:GHDHA:2020:1686

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
BK-20/00331
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelastingen en dwangsom

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelastingen die aan belanghebbende was opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De naheffingsaanslag, gedateerd op 22 juli 2017, betrof een bedrag van € 62,67, bestaande uit € 1,67 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, maar heeft geen dwangsom toegekend. Belanghebbende heeft vervolgens een tweede bezwaarschrift ingediend, dat door de Heffingsambtenaar niet in behandeling werd genomen, omdat belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep had moeten instellen.

Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is, omdat de Heffingsambtenaar het tweede bezwaarschrift had moeten aanmerken als beroepschrift en dit had moeten doorsturen aan de Rechtbank. Belanghebbende heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het eerste bezwaarschrift daadwerkelijk is verzonden, terwijl de Heffingsambtenaar onvoldoende heeft aangetoond dat het bezwaarschrift niet is ontvangen. Het Hof concludeert dat de Heffingsambtenaar rechtsgeldig in gebreke is gesteld en dat hij te laat op het bezwaar heeft beslist, waardoor hij een dwangsom heeft verbeurd aan belanghebbende. Het Hof stelt de dwangsom vast conform artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het niet toekennen van een dwangsom. Het Hof verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond en stelt vast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom van € 1.260 heeft verbeurd. Tevens worden de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-20/00331

Uitspraak van 15 september 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [Y] )
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 20 februari 2020, nummer ROT 19/499.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 22 juli 2017 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd ten bedrage van € 62,67, bestaande uit € 1,67 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van proceskosten toegewezen. De naheffingsaanslag was reeds ambtshalve vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 4 augustus 2020. De Heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende en haar gemachtigde zijn, na voorafgaande schriftelijke afmelding, niet verschenen.

Vaststaande feiten

2.1.
Op 9 juli 2017 om 12:45 uur stond de auto van belanghebbende met het [kenteken x] geparkeerd aan de [b-straat] te Rotterdam. Deze locatie is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd. Voor de auto was op dat moment geen parkeerbelasting voldaan. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft met dagtekening 9 augustus 2017 een bezwaarschrift verzonden naar de Heffingsambtenaar.
2.3.
Met dagtekening 23 augustus 2017 heeft de Heffingsambtenaar een "kennisgeving van vernietiging parkeerbelasting" verstuurd, waarin is vermeld dat uit nader onderzoek is gebleken dat de aanslag ten onrechte is opgelegd, en dat de aanslag daarom ambtshalve wordt vernietigd. De kennisgeving van vernietiging parkeerbelasting is naar het woonadres van belanghebbende verzonden.
2.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar bij brief van 8 januari 2018 in gebreke gesteld, met het verzoek het bezwaarschrift van 9 augustus 2017 binnen twee weken te behandelen. Bij de ingebrekestelling is een kopie van het bezwaarschrift gevoegd. De ingebrekestelling is op 9 januari 2018 door de Heffingsambtenaar ontvangen.
2.5.
De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 1 maart 2018 gereageerd op de ingebrekestelling. In deze brief schrijft de Heffingsambtenaar dat het bezwaarschrift met dagtekening 9 augustus 2017 niet door hem is ontvangen en dat de naheffingsaanslag reeds ambtshalve is vernietigd op 9 augustus 2017 (met dagtekening 23 augustus 2017). Verder verzoekt de Heffingsambtenaar een kopie van het verzendbewijs te verstrekken en aan te geven of belanghebbende nog een uitspraak op het bezwaar wenst te ontvangen.
2.6.
Bij brief van 27 maart 2018 heeft de gemachtigde gereageerd op de brief van de Heffingsambtenaar van 1 maart 2018. Hij verzoekt de Heffingsambtenaar uitspraak te doen op het bezwaar onder toekenning van een proceskostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift. Bij deze brief is een kopie van de verzendadministratie van de gemachtigde gevoegd.
2.7.
Bij brief van 24 april 2018 zegt de Heffingsambtenaar toe dat hij uitspraak zal doen op het bezwaarschrift.
2.8.
Op 15 september 2018 bericht de gemachtigde de Heffingsambtenaar dat hij tot op heden nog geen uitspraak op het bezwaarschrift heeft ontvangen, en dat hij binnen twee weken een beslissing verwacht.
2.9.
De Heffingsambtenaar heeft op 26 september 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is gegrond verklaard en er is een proceskostenvergoeding toegekend. Verder schrijft de Heffingsambtenaar dat met de uitspraak op bezwaar tijdig is gereageerd op de door de gemachtigde ingediende ingebrekestelling, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 17 september 2018.
2.10.
Met dagtekening 3 oktober 2018 heeft de gemachtigde een bezwaarschrift ingediend tegen het niet toekennen van een dwangsom (het tweede bezwaarschrift). De Heffingsambtenaar heeft de gemachtigde op 3 januari 2019 bericht dat hij het tweede bezwaarschrift niet in behandeling neemt, onder verwijzing naar de rechtsmiddelenverwijzing in de uitspraak op bezwaar.
2.11.
Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 29 januari 2019 beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het niet in behandeling nemen van het tweede bezwaarschrift.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
"1. Tussen partijen is niet in geschil dat [de Heffingsambtenaar] kort na het opleggen van de naheffingsaanslag van 9 juli 2017, deze naheffingsaanslag bij bericht van 23 augustus 2017 (verzonden op 9 augustus 2017) ambtshalve heeft vernietigd. In zoverre had [belanghebbende] geen materieel belang meer bij de procedure.
2. Nog los van de vraag of [belanghebbende] op de juiste wijze bezwaar heeft ingesteld, heeft [de Heffingsambtenaar] bij zijn uitspraak op bezwaar van 26 september 2018 aan [belanghebbende] een proceskostenvergoeding (van 1 punt met weging 1) toegekend in verband met verleende rechtsbijstand, zoals door [belanghebbende] was verzocht. Nu daarmee was voldaan aan het verzoek van [belanghebbende], heeft [belanghebbende] verder geen belang meer bij de procedure tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
Ontvankelijkheid van het beroep
3.1 [
De Heffingsambtenaar] geeft aan dat de gemachtigde van [belanghebbende] op 29 januari 2019 in beroep is gegaan tegen het bestreden besluit en dat hij hiermee de termijn om in beroep te gaan heeft overschreden. Nu er geen redenen zijn aangevoerd die tot verschoonbaarheid zouden kunnen leiden, is [belanghebbende] niet ontvankelijk in beroep, aldus [de Heffingsambtenaar].
3.2
Uit het dossier blijkt dat de gemachtigde van [belanghebbende] bij brief van 3 oktober 2018 bij [de Heffingsambtenaar] een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het bestreden besluit wegens het – kort samengevat – op foutieve gronden niet toekennen van een dwangsom.
Niet is in geschil dat tegen deze uitspraak alleen nog beroep open stond bij de rechtbank Rotterdam.
Ter zitting in beroep stelt de gemachtigde van [belanghebbende] zich op het standpunt dat [de Heffingsambtenaar] niet heeft voldaan aan de doorzendplicht en heeft verzuimd om het bezwaar op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank door te zenden.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat het op 3 oktober 2018 bij [de Heffingsambtenaar] ingediende bezwaarschrift inderdaad door [de Heffingsambtenaar] had moeten worden doorgezonden aan de rechtbank. De primaire stelling van [de Heffingsambtenaar] dat de gemachtigde buiten de termijn is met het indienen van beroep, zonder redenen voor verschoonbaarheid, en daarom niet ontvankelijk, slaagt niet, nu het bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt als een beroepschrift en dit bezwaarschrift door de gemachtigde van [belanghebbende] tijdig, binnen de termijn van 6 weken na het bestreden besluit, is ingediend.
Verschuldigdheid dwangsom
4. De vraag die nu nog voorligt is of [de Heffingsambtenaar] een dwangsom aan [belanghebbende] is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen, gelet op de tijd die is verstreken tussen de ingebrekestelling van [belanghebbende] van 8 januari 2018 en de brief van [de Heffingsambtenaar] van 1 maart 2018.
4.1
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken (…), gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge het zesde lid is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
4.2
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 5 en 13) is het volgende vermeld:
"De eerste uitzondering op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term «onredelijk» zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. (…)
Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend.
Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan (Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 februari 2004, LJN AO4639, en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 februari 2002, JB 2002/113)."
4.3
Uit het dossier blijkt dat partijen over en weer niet op de hoogte waren van respectievelijk de indiening van het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag parkeerbelastingen van 9 juli 2017 (met dagtekening 22 juli 2017) en de kennisgeving van de ambtshalve vernietiging van de naheffingsaanslag met dagtekening 23 augustus 2017. [Belanghebbende] noch haar gemachtigde heeft van [de Heffingsambtenaar] een ontvangstbevestiging ontvangen van het door of namens haar ingediende bezwaarschrift.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelastingen in ieder geval aan [de Heffingsambtenaar] bekend is geworden naar aanleiding van de door de gemachtigde van [belanghebbende] ingediende ingebrekestelling op 8 januari 2018.
Dat de naheffingsaanslag ambtshalve was vernietigd op 9 augustus 2017 met dagtekening 23 augustus 2017, is daarna aan (de gemachtigde van) [belanghebbende] bekend geworden in de daarop volgende correspondentie tussen [de Heffingsambtenaar] en gemachtigde van [belanghebbende].
De rechtbank stelt vast dat tussen het door (gemachtigde van) [belanghebbende] ingediende bezwaarschrift van 9 augustus 2017 en de ingebrekestelling van 8 januari 2018 een tijdspanne zit van bijna vijf (5) maanden. Daarbij is niet gebleken dat (de gemachtigde van) [belanghebbende] na het uitblijven van een beslissing op bezwaar – te weten uiterlijk na 6 weken na indiening van het bezwaarschrift (dus na 20 september 2017) – op enig moment over het uitblijven van een beslissing op bezwaar in contact is getreden met [de Heffingsambtenaar]. Van een reden voor de late indiening van de ingebrekestelling is niet gebleken. Dit tijdsverloop is aanzienlijk langer dan het onder 4.2 genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’.
4.4
Uit het dossier blijkt voorts dat de gemachtigde van [belanghebbende] bij brief van 27 maart 2018 [de Heffingsambtenaar] heeft verzocht om een beslissing op bezwaar en een proceskosten-vergoeding. In deze brief rept de gemachtigde van [belanghebbende] niet over een mogelijk verschuldigde verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
Deze brief van 27 maart 2018 is het moment waarop door de gemachtigde van [belanghebbende] op korte termijn een beslissing op het door hem namens [belanghebbende] ingediende bezwaarschrift mocht worden verwacht. In antwoord hierop heeft [de Heffingsambtenaar] bij brief van 24 april 2018 aangegeven een beslissing op bewaar te zullen nemen.
4.5
Uit het dossier blijkt vervolgens dat de gemachtigde van [belanghebbende] [de Heffingsambtenaar] op 15 september 2018 in gebreke heeft gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar. In deze ingebrekestelling rept de gemachtigde van [belanghebbende] (wederom) niet over de verschuldigdheid van een reeds verbeurde dwangsom wegens het uitblijven van een tijdige beslissing op bezwaar.
Tussen de brief van [de Heffingsambtenaar] van 24 april 2018 en de ingebrekestelling van de gemachtigde van [belanghebbende] van 15 september 2018 zit een tijdspanne van ruim vier en een halve maand. Ook hiervoor geldt dat niet is gebleken dat de gemachtigde van [belanghebbende] op enig moment over het uitblijven van een beslissing op bezwaar in contact is getreden met [de Heffingsambtenaar]. Van een reden voor de late indiening van de ingebrekestelling is niet gebleken. En ook hiervoor geldt dat dit tijdsverloop aanzienlijk langer is dan het onder 4.2 genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’.
4.6
De rechtbank stelt vast dat pas na de beslissing op bezwaar van 26 september 2018 de gemachtigde van [belanghebbende] bij brief van 3 oktober 2018 aan [de Heffingsambtenaar] aangeeft dat een dwangsom van € 1.100,- is verbeurd wegens niet tijdig beslissen, gelet op de termijn tussen de ingebrekestelling, verzonden op 8 januari 2018, en de beslissing van de zijde van [de Heffingsambtenaar], die is gevolgd op 3 maart 2018. Dit dus na een tijdsverloop van 7 maanden, terwijl niet is gebleken dat de gemachtigde van [belanghebbende] op enig moment in de periode na 3 maart 2018 tot 3 oktober 2018 in contact is getreden met [de Heffingsambtenaar] over de verschuldigdheid van deze door hem gestelde reeds verbeurde dwangsom. Dat had in de gegeven omstandigheden wel op zijn weg gelegen. Ook dit tijdsverloop is aanzienlijk langer dan het onder 4.2 genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’.
4.7
Gelet op al deze feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de onder 4. opgeworpen vraag dan ook bevestigend moet worden beantwoord en dat [de Heffingsambtenaar] terecht geen gronden heeft gezien voor een ambtshalve heroverweging, waarbij hij een dwangsom aan [belanghebbende] verschuldigd is.
4.8
De rechtbank overweegt voorts dat er voor [de Heffingsambtenaar] geen reden was voor het nemen van een dwangsombesluit of het toekennen van een dwangsom, omdat – zoals uit het dossier kan worden afgeleid – het bezwaarschrift aan [de Heffingsambtenaar] pas bekend is geworden op 8 januari 2018, tegelijk met de ingebrekestelling, en [de Heffingsambtenaar] in beginsel op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet tot het einde van het kalenderjaar 2018 de tijd heeft om op het bezwaarschrift te beslissen. [De Heffingsambtenaar] heeft vervolgens tijdig gereageerd op de ingebrekestelling van 17 september 2018 door het nemen van de beslissing op bezwaar van 26 september 2018.
Met [de Heffingsambtenaar] is de rechtbank van oordeel dat er op grond hiervan geen reden is voor het toekennen van een dwangsom of het nemen van een dwangsombesluit.
5. Hieruit volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het beroep van belanghebbende ontvankelijk is en of de Heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep en vaststelling van de door de Heffingsambtenaar verbeurde dwangsom op € 1.100.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid beroep
5.1.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift is ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Op grond van het bepaalde in artikel 6:9, lid 1, Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Verder geldt op grond van artikel 6:15, lid 1, Awb een doorzendplicht indien een bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter. Lid 2 van artikel 6:15 Awb bepaalt dat de doorzendplicht ook geldt indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.
5.2.
De Heffingsambtenaar stelt dat het indienen van het tweede bezwaarschrift tegen de uitspraak op bezwaar niet mogelijk was, en dat belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep had moeten instellen. Volgens de Heffingsambtenaar geldt onder deze omstandigheden geen doorzendplicht. Deze stelling faalt. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 26 september 2018. Belanghebbende heeft op 3 oktober 2018 het tweede bezwaarschrift ingediend bij de Heffingsambtenaar. Aangezien de Heffingsambtenaar al uitspraak op het bezwaar had gedaan, had hij het tweede bezwaarschrift moeten aanmerken als beroepschrift en dit, na aantekening van de datum van binnenkomst, aan de bevoegde rechtbank moeten doorsturen. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is bepalend voor de vraag of een beroepschrift tijdig is ingediend (artikel 6:15, lid 3, Awb). De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is, nu het tweede bezwaarschrift als beroepschrift had moeten worden aangemerkt en dit bezwaarschrift door belanghebbende tijdig is ingediend. Hier doet niet aan af dat belanghebbende zich bewust had kunnen of moeten zijn van het feit dat zij beroep diende in te stellen, dan wel dat zij blijkens het ingediende stuk juist beoogde bezwaar te maken (HR 2 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL6905, BNB 2004/272).
Ontvangst bezwaarschrift
5.3.
In het geval van niet-aangetekende verzending van een stuk geldt als uitgangspunt dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk door de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Indien belanghebbende de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:418, BNB 2014/99).
5.4.
Op 27 maart 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende op verzoek van de Heffingsambtenaar een kopie van zijn verzendadministratie verstrekt. Hieruit blijkt afdoende dat het bezwaarschrift daadwerkelijk op 9 augustus 2017 is verzonden naar het juiste (post)adres van de Heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift naar het juiste adres is verzonden, hetgeen de Heffingsambtenaar ook niet betwist. Vervolgens ligt het op de weg van de Heffingsambtenaar het vermoeden van ontvangst van het stuk te ontzenuwen. De Heffingsambtenaar heeft de ontvangst van het bezwaarschrift ontkend. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij de Heffingsambtenaar bij het verweerschrift in hoger beroep een uitdraai van zijn ontvangst- en verzendadministratie gevoegd. Deze uitdraai toont onder meer, na vermelding van het nummer van de naheffingsaanslag, op dezelfde regel de aanduiding "Bezwaarschrift", gevolgd door de datum 9 augustus 2017 en de vermelding "Uitspraakbrief aanslagen". Met de overgelegde stukken en zijn verklaringen ter zitting heeft de Heffingsambtenaar onvoldoende aangevoerd om de ontvangst van het bezwaarschrift redelijkerwijs te betwijfelen. De ontvangst- en verzendadministratie wekt, door het gebruik van het woord "bezwaarschrift" gevolgd door de datum van dagtekening van het bezwaarschrift, veeleer de indruk dat het bezwaarschrift wel degelijk is ontvangen. Nu belanghebbende de juiste verzending van het bezwaarschrift aannemelijk heeft gemaakt en de Heffingsambtenaar daartegenover onvoldoende heeft aangevoerd op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld, moet het ervoor worden gehouden dat de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift kort na de verzending heeft ontvangen.
Dwangsom
5.5.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd gelet op de ingebrekestelling van 8 januari 2018. De Heffingsambtenaar stelt hier tegenover dat de beslistermijn liep tot en met 31 december 2018, omdat het bezwaarschrift voor het eerst met de ingebrekestelling door hem is ontvangen. Ervan uitgaande dat de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift kort na de verzending op 9 augustus 2017 heeft ontvangen, liep de beslistermijn op grond van artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet tot en met 31 december 2017. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 8 januari 2018 een ingebrekestelling verstuurd, die op 9 januari 2018 door de Heffingsambtenaar is ontvangen.
5.6.
Op grond van artikel 4:17, lid 1 in verbinding met lid 3, Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Gelet op de ontvangst van de ingebrekestelling op 9 januari 2018, is 24 januari 2018 de eerste dag waarover de Heffingsambtenaar de dwangsom verschuldigd is. Sinds die dag zijn er meer dan 42 dagen verstreken totdat op 26 september 2018 uitspraak op bezwaar is gedaan. De Heffingsambtenaar verbeurt derhalve aan belanghebbende de maximale dwangsom. De stelling van de Heffingsambtenaar dat belanghebbende onredelijk laat een ingebrekestelling heeft gestuurd, faalt. De beslistermijn liep immers tot en met 31 december 2017. Het Hof is daarom van oordeel dat belanghebbende met haar brief van 8 januari 2018 de Heffingsambtenaar niet onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
5.7.
Nu belanghebbende had verzocht om vaststelling van een dwangsom en de Rechtbank niet heeft onderkend dat deze had moeten worden vastgesteld, dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. Het Hof zal zelf in de zaak voorzien en de dwangsom op grond van artikel 4:17, lid 2, Awb vaststellen op € 1.260 (€ 20 per dag voor de eerste veertien dagen, € 30 per dag voor de daaropvolgende veertien dagen en € 40 per dag voor de resterende veertien dagen).
Slotsom
5.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof zal de Heffingsambtenaar veroordelen in de kosten die belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Het Hof bepaalt deze kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage op € 1.575 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Rechtbank en 1 punt voor het hoger beroepschrift, met een bedrag per punt van € 525 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 47, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 131 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover betrekking hebbend op het niet toekennen van een dwangsom;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij is nagelaten een dwangsom toe te kennen aan belanghebbende;
- stelt vast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260 in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.575; en
- bepaalt dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor het Hof en de Rechtbank betaalde griffierecht van € 178 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 15 september 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.