ECLI:NL:GHDHA:2020:498

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
BK-19/00533 t/m/ BK-19/00516
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen en vergrijpboetes in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2012 tot en met 2015. De belanghebbende, een individu, had tegen de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes beroep ingesteld bij de Rechtbank, die de uitspraken van de Inspecteur had vernietigd. De Inspecteur had in hoger beroep de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes verdedigd, maar de belanghebbende stelde dat er geen sprake was van opzettelijk handelen en dat de aanslagen onterecht waren opgelegd.

Tijdens de zitting is vastgesteld dat de Inspecteur zijn subsidiaire standpunten had ingetrokken, en het geschil zich beperkte tot de vraag of er sprake was van (voorwaardelijk) opzettelijk handelen bij het indienen van de aangiften. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van opzet. De belanghebbende had weliswaar slordigheden gemaakt in zijn aangiften, maar dit getuigde niet van opzet. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en vernietigde de vergrijpboetes, terwijl het de Inspecteur veroordeelde in de proceskosten van de belanghebbende.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opleggen van navorderingsaanslagen en de noodzaak voor de Inspecteur om aannemelijk te maken dat er sprake is van opzettelijk handelen voordat vergrijpboetes kunnen worden opgelegd. De beslissing van het Hof is een bevestiging van de rechtsbescherming van belastingplichtigen tegen onterecht opgelegde aanslagen en boetes.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00533 t/m BK-19/00536

Uitspraak van 14 februari 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 18 juli 2019, nummers SGR 18/6079, SGR 18/6080, SGR 18/6081 en SGR 18/6082.

Overwegingen

1. Belanghebbende zijn voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) en bij beschikkingen vergrijpboetes opgelegd en is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen, de vergrijpboetes en de bedragen aan belastingrente verminderd.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de vergrijpboetes vernietigd, de vergrijpboetes vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 2.298 en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
3. De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep en het incidentele hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 7 februari 2020. Partijen zijn verschenen.
5.1.
Belanghebbende heeft op 29 september 2011 aan zijn zoon € 261.468 (de vordering) geleend. Door de Belastingdienst zijn aan de zoon vragen gesteld over de in zijn aangiften IB/PVV opgegeven rentekosten. Uit van de zoon verkregen informatie blijkt dat de rentekosten zien op de vordering. De Inspecteur heeft aan belanghebbende vragen gesteld met betrekking tot de vordering. Belanghebbende heeft meegedeeld dat de vordering niet goed in de aangiften voor de in geding zijnde jaren is opgenomen. In reactie op een verzoek van de Inspecteur om aanvullende informatie reageert belanghebbende schriftelijk: "(…) Het is altijd lastig geweest om precies te weten, welke wijze het werkt mbt Inkomstenbelasting in relatie tot directe families en schulden die ik te vorderen had van mijn zoon. Ik ben mij gaan verdiepen bij mijn zoon, naar aanleiding van uw vragen en ik had de volledige leningsovereenkomst moeten opnemen. Door denkkronkels is deze fout erin geslopen, met de kennis en wetenschap van nu, was het leningsbedrag opgenomen. Daarvoor de excuses. (…)"
5.2.
Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen is de vordering tot de grondslag uit sparen en beleggen gerekend. De vergrijpboetes bedragen telkens 150 percent van de nagevorderde belasting/premie. Bij de uitspraken op bezwaar is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor alle jaren verminderd met € 2.585 wegens een dubbeltelling van de al in de aangiften verantwoorde vordering tot een bedrag van € 64.460. De vergrijpboetes zijn dienovereenkomstig verminderd.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
14. In geschil is of [de Inspecteur] voor de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen heeft mogen opleggen. Daarnaast is voor alle jaren in geschil of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. Niet in geschil is dat de vordering ten onrechte niet in de ingediende aangiften is verantwoord.
15. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat [de Inspecteur] voor de jaren 2014 en 2015 niet over een nieuw feit beschikte zodat betreffende navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd. Daarnaast is volgens [belanghebbende] geen sprake geweest van opzet zodat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd. Voorts stelt [belanghebbende] dat [de Inspecteur] in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door navorderingsaanslagen op te maken voordat de zienswijze van 30 november 2017 was ingediend.
16. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Daarnaast zijn de vergrijpboetes volgens [de Inspecteur] terecht opgelegd omdat [belanghebbende] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is volgens [de Inspecteur] geen sprake.
Beoordeling van het geschil
Navorderingsaanslagen 2014 en 2015
17. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
18. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die [belanghebbende] in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (Hoge Raad 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2890). Voor de inspecteur bestaat voorts niet de verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het (digitale) dossier van de aangifte IB/PVV gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249).
19. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde [de Inspecteur] bij het opleggen van de primitieve aanslagen - na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangiften - in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015. De rechtbank kan de stelling van [belanghebbende] niet volgen dat [de Inspecteur] de aangiften met het oog op zijn leeftijd en de omstandigheid dat de aangiften handmatig waren ingevuld, nader had moeten controleren.
20. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het bestaan van de vordering geen feit vormt dat [de Inspecteur] bekend was of had kunnen zijn. [De Inspecteur] heeft ter zake van de vordering pas informatie bij [belanghebbende] opgevraagd nadat de primitieve aanslagen reeds waren vastgesteld. Dat het bestaan van de vordering in het kader van de aanslagoplegging bij de zoon reeds eerder bij de Belastingdienst bekend was doet daar niet aan af. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2017 volgt is [de Inspecteur] niet gehouden dossiers van andere belastingplichtigen te raadplegen tenzij gegevens in het dossier daar aanleiding toe geven. Van een dergelijke aanleiding is de rechtbank niet gebleken. De door [belanghebbende] aangehaalde jurisprudentie (Hoge Raad 26 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8083; Hoge Raad 10 november 2010, ECLI:NL:HR:BO5008; gerechtshof Amsterdam 12 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2950), kan niet tot een ander oordeel leiden. Anders dan in onderhavige zaak was in genoemde zaken de betreffende informatie namelijk reeds eerder bij dezelfde belastingplichtige opgevraagd. De slotsom is dat de navorderingsaanslagen - met inachtneming van de vermindering in bezwaar - terecht zijn opgelegd.
Vergrijpboetes
21. De vergrijpboetes ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 zijn opgelegd op grond van artikel 67e van de Awr. Volgens [de Inspecteur] is het aan (voorwaardelijk) opzet te wijten dat de primitieve aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. [De Inspecteur] voert daartoe - zakelijk weergegeven - aan dat de vordering meer dan twee keer zo groot is als alle andere bezittingen van [belanghebbende] bij elkaar, dat van algemene bekendheid is dat vorderingen tot de grondslag uit sparen en beleggen behoren, en dat [belanghebbende] zich niet goed in de materie heeft verdiept en ook geen advies heeft ingewonnen.
22. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur], op wie in deze de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet om de vordering niet in de aangiften op te nemen. Daartoe overweegt de rechtbank dat [belanghebbende] voor 2012 en 2013 tenminste een deel van de vordering (€ 64.460, ofwel het saldo van de vordering en een kennelijk door de zoon terugbetaalde eerdere vordering van € 197.000) wél afzonderlijk als vordering in zijn aangiften heeft opgenomen. Hetzelfde geldt voor de rendementsgrondslag voor 2014 en 2015, ook al is het bedrag van € 64.460 daarin niet afzonderlijk gespecificeerd. Gelet op de uitspraken op bezwaar is dit ook het uitgangspunt geweest bij [de Inspecteur]. Onder de gegeven omstandigheden ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake zou zijn van (voorwaardelijk) opzet. Immers [belanghebbende] heeft kennelijk per abuis het saldo van een oude en een nieuwe vordering opgenomen, terwijl die eerste al was afgelost. Dat getuigt weliswaar van behoorlijke slordigheid, maar niet van het op de koop toenemen van een onjuiste aangifte. De rechtbank zal de vergrijpboetes om die reden vernietigen. De vragen of de cautie terecht achterwege is gebleven en welke betekenis moet worden toegekend aan de brief van 4 augustus 2017 behoeven geen verdere behandeling.
Zorgvuldigheidsbeginsel
23. De rechtbank kan [belanghebbende] niet volgen in zijn stelling dat [de Inspecteur] bij de voorbereiding van de navorderingsaanslagen onzorgvuldig zou hebben gehandeld. [Belanghebbende] heeft voordat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd tweemaal een zienswijze ingediend waarop door [de Inspecteur] is gereageerd, laatstelijk bij brief van 4 december 2017. Dat [de Inspecteur] reeds op 1 december 2017 in het systeem van de Belastingdienst opdracht had gegeven tot oplegging van de navorderingsaanslagen betekent niet dat met deze zienswijzen uiteindelijk geen rekening is gehouden. [De Inspecteur] heeft dienaangaande toegelicht dat op of na 1 december van een kalenderjaar opgelegde aanslagen een ongebruikelijk lange verwerkingstijd kunnen hebben. Om proces-technische redenen heeft [de Inspecteur] er daarom voor gekozen de navorderingsaanslagen alvast “klaar te zetten” waarbij de aanslagoplegging kon worden beëindigd in geval daarvoor aanleiding bestond. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de gegeven toelichting te twijfelen.
24. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
25. Gelet op het voorgaande zijn de (in bezwaar verminderde) navorderingsaanslagen terecht opgelegd en dienen de vergrijpboetes te worden vernietigd. De beroepen dienen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
26. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), omdat de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De te vergoeden kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.298 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor deelname aan een hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van 4 samenhangende zaken (in de zin van C2 van de Bijlage bij het Bpb)).
(…)"
7. Op de zitting is tussen partijen komen vast te staan - de Inspecteur heeft zijn subsidiaire en meer subsidiaire standpunt ingetrokken (beide inhoudend dat belanghebbende grofschuldig handelen is te verwijten) en belanghebbende het incidentele hoger beroep (inhoudend dat de navorderingsaanslagen 2014 en 2015 niet hadden mogen worden opgelegd) - dat in hoger beroep het geschil is beperkt tot de vraag, in zoverre net als bij de Rechtbank, of sprake is van (voorwaardelijk) opzettelijk handelen bij het indienen van de aangiften IB/PVV 2012 tot en met 2015 ten gevolge waarvan de aanslagen te laag zijn vastgesteld. Anders dan de Inspecteur, meent belanghebbende dat sprake is van (door)rekenfouten en niet van (opzettelijk) verwijtbaar handelen. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
8. De beschikbare gegevens over (het invullen van) de aangiften brengen naar 's Hofs oordeel mee dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet bij belanghebbende. De Inspecteur heeft ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk gemaakt die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof neemt in aanmerking dat het in geen van de stellingen die de Inspecteur in beroep en, goeddeels herhaald, in hoger beroep over het aangiftegedrag van belanghebbende heeft aangevoerd, noch anderszins, de afweging door de Rechtbank volgend, een grond ziet, ook niet wat betreft de boetes 2014 en 2015, de Inspecteur in het gelijk te stellen. Integendeel, het aangiftegedrag van belanghebbende getuigt weliswaar van een zekere mate van onoplettendheid, maar niet van het voor lief nemen van de gevolgen van het doen van een onjuiste aangifte. De onzichtbaarheid van de vordering in de aangiften heeft belanghebbende niet afdoende weersproken verklaard uit een doorlopende en zich herhalende (door)rekenfout. Opmerking verdient, ten overvloede, dat een boete van 150 percent de passend-en-geboden-norm in dit concrete geval zeker niet zou hebben doorstaan.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
10. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De kosten stelt het Hof, onder handhaving van de door de Rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, vast op € 1.575 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten à € 525 x 1 (gewicht) x 1,5 (samenhang). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
11. Omdat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur wegens het door hem ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 519.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.575, en
- verstaat dat de griffier van de Inspecteur € 519 aan griffierecht heft.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 14 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.