Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 7 april 2020
[naam] v.o.f. handelend onder de naam [handelsnaam] ,
[geïntimeerde] ,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
foutbij het inmeten kan gelet op het voorgaande in het midden blijven.
intredenvan schuldeisersverzuim vereist is dat de schuldenaar zelf (hier [appellante] ) bereid en in staat is haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst na te komen en zij van haar kant daartoe het nodige heeft gedaan. Uit hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat aan dit vereiste niet is voldaan. Bovendien volgt daaruit dat de omstandigheden die hebben geleid tot het niet betalen van de restantfactuur door [geïntimeerde] , aan [appellante] zijn toe te rekenen en [appellante] haar verplichting tot het alsnog passend maken van de keuken niet mocht opschorten. Dit betekent dat noch op grond van artikel 6:58 BW noch op grond van artikel 6:59 BW schuldeisersverzuim aan de zijde van [geïntimeerde] is ingetreden dat aan het verzuim van [appellante] in de weg zou staan. Het voorgaande betekent verder dat [geïntimeerde] al vanaf eind december 2017 gegronde vrees kon hebben dat [appellante] haar verplichting tot levering van de keuken niet zou nakomen en hij zich daarom met recht kon beroepen op opschorting van zijn betalingsverplichting (artikel 6:263 BW). Grief I mist dan ook doel.
Beslissing
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 11 juli 2018 en bepaalt dat het dictum daarvan aldus moet worden gelezen dat de kantonrechter de tussen partijen op 18 november 2017 gesloten overeenkomst ontbindt;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 726,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.