ECLI:NL:GHDHA:2021:1132

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
24 juni 2021
Zaaknummer
200.274.171/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens diefstal van sieraden bij bewoners van een zorginstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [werkneemster] tegen de beschikking van de kantonrechter te Den Haag, waarin haar verzoek om het ontslag op staande voet door haar werkgever, Stichting Woonzorgcentrum Haaglanden (WZH), te vernietigen, werd afgewezen. [werkneemster] was werkzaam als zorgverlener bij WZH en werd verdacht van diefstal van sieraden van bewoners. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de diefstal, wat leidde tot het ontslag op staande voet. In hoger beroep betwistte [werkneemster] de diefstal en voerde aan dat het ontslag niet onverwijld was gegeven. Het hof oordeelde dat de diefstal van zelfs één sieraad van een bewoner al een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Het hof nam het strafvonnis van de rechtbank in overweging, waarin [werkneemster] schuldig was bevonden aan diefstal van sieraden van bewoners. Het hof bevestigde dat het ontslag op staande voet terecht was gegeven en bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter. [werkneemster] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.274.171/01
Zaaknummer rechtbank : 7923371 / RP VERZ 19-50435

Beschikking van 22 juni 2021 (bij vervroeging)

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
nader te noemen: [werkneemster] ,
advocaat: mr. M. de Boorder te Den Haag,
tegen:

Stichting Woonzorgcentrum Haaglanden,

gevestigd te Den Haag,
verweerster in hoger beroep,
nader te noemen: WZH,
advocaat: mr. A.D. Putker-Blees te Amsterdam.

Het geding in hoger beroep

Bij beroepschrift met producties, ingekomen op 13 februari 2020, is [werkneemster] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 13 november 2019 onder bovenvermeld zaaknummer (ECLI:NL:RBDHA:2019:12257) (hierna: de bestreden beschikking). Van de kant van WZH is een verweerschrift met producties ingekomen. Op 31 augustus 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten aan de hand van pleitaantekeningen mondeling aan het hof hebben toegelicht. Van die behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Het proces-verbaal is voorafgaand aan de uitspraak van deze beschikking aan partijen gezonden.
Deze (civielrechtelijke) zaak is in overleg met partijen aangehouden tot 30 maart 2021 pro forma om [werkneemster] in de gelegenheid te stellen om, indien beschikbaar, het vonnis in de tegen haar lopende strafzaak in het geding te brengen. [werkneemster] heeft een strafvonnis gedateerd op 20 januari 2021 (hierna: het strafvonnis) bij V6-formulier ter griffie ingekomen op 24 februari 2021 overgelegd.
WZH heeft bij V8-formulier gedateerd op 6 april 2021 op het strafvonnis gereageerd. Zij heeft daarbij, kort gezegd, verzocht om uitspraak te doen.
[werkneemster] heeft bij V8-formulier gedateerd op 7 april 2021 gereageerd. Zij heeft verzocht in de (civiele) zaak geen beslissing te nemen totdat het hoger beroep in de strafzaak is afgedaan.
Het hof heeft daarop bepaald dat uitspraak zal worden gedaan op 29 juni 2021.

De beoordeling in hoger beroep

1. Voor zover de door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het hof daarvan uitgaan. [werkneemster] heeft, naast de door haar genummerde (vier) gronden, een aantal van de door de kantonrechter weergegeven feiten betwist. Voor zover [werkneemster] er over klaagt dat de weergave van de feiten door de kantonrechter niet volledig is, kunnen deze klachten niet slagen, omdat een rechter niet gehouden is alle tussen partijen vaststaande feiten weer te geven en het aan hem is om de feiten te rangschikken. Voor zover [werkneemster] de feiten heeft betwist, houdt het hof daarmee in het navolgende rekening. Voor zover de kantonrechter bepaalde relevante feiten en stellingen ten onrechte niet heeft meegewogen bij haar beslissing, zoals [werkneemster] meent, zal het hof daarmee in zijn beoordeling rekening houden.
2 Met inachtneming van hetgeen in hoger beroep nog is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
2.1
WZH is een zorgorganisatie met verschillende woonzorgcentra, thuiszorg- en woonzorgprojecten. Zij biedt zorg aan bij dementie, chronische lichamelijke aandoeningen, niet-aangeboren hersenletsel en geriatrische revalidatiezorg. Op de WZH-locatie [locatie] worden verpleeghuiszorg, verzorgingshuiszorg, dagactiviteiten en thuiszorg voor ouderen aangeboden.
2.2
[werkneemster] , geboren op [geboortedatum] 1974, is op 1 januari 2018 in dienst getreden bij WZH, locatie [locatie] . De functie die zij als laatste vervulde, is die van [functienaam] . Haar salaris bedroeg € 1.089,24 bruto per maand te vermeerderen met vakantietoeslag.
2.3
Als [functienaam] was [werkneemster] onder meer verantwoordelijk voor het verzorgen van bewoners, zoals het wassen, aan- en uitkleden, toiletbezoek en uiterlijke verzorging en het uitvoeren van huishoudelijke taken in de woon-/leefomgeving van de bewoners.
2.4
Vanaf januari 2008 hebben een aantal bewoners en/of hun familieleden gemeld dat er sieraden van bewoners werden vermist.
2.5
WZH heeft op 26 februari 2018 in het overleg van het team waartoe [werkneemster] behoorde met de medewerkers gesproken over de (inmiddels zes) vermissingen van sieraden en een horloge. WZH heeft bewoners, hun familie en haar medewerkers gevraagd om de sieraden van bewoners af (te laten) doen of deze in ieder geval door middel van foto’s te inventariseren.
2.6.
Op 4 maart 2018 is door de dochter van een bewoonster bij de politie aangifte gedaan van diefstal met geweld, waarbij zij heeft verklaard dat de drie gouden ringen die haar moeder altijd droeg, in februari 2018 verdwenen waren.
2.7
De teamleider heeft op 7 maart 2018 aan het team bericht welke bewoners nog sieraden droegen en erop aangedrongen dat de medewerkers het onmiddellijk zouden melden als deze sieraden zouden verdwijnen.
2.8
Op 14 maart 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de locatiemanager en [werkneemster] (nadat [werkneemster] zich ziek had gemeld voor een eerdere bespreking). Van de zijde van WZH is de ernst van de situatie onderstreept en [werkneemster] is verzocht direct melding te maken van vermissingen of zaken die daarmee verband zouden kunnen houden. [werkneemster] heeft gezegd dat zij van niets wist en dat haar niets was opgevallen. Vergelijkbare gesprekken met andere teamleden hebben ook niets opgeleverd.
2.9
Na maart 2018 zijn er aanvankelijk geen verdwijningen van sieraden meer gemeld.
2.1
In het najaar van 2018 is [werkneemster] meer nachtdiensten gaan werken.
2.11
Op 1 november 2018 heeft de teamleider aan het team per email bericht dat (onder meer) een ring van een van de bewoners was verdwenen. Zij heeft de medewerkers gevraagd alert te zijn. Op 6 november 2018 heeft de dochter van deze bewoonster aangifte bij de politie gedaan.
2.12
Vanaf maart 2019 hebben (familieleden van) verschillende bewoners vermissingen van sieraden en parfum vermeld. Op 14 april 2019 heeft een dochter van een bewoonster aangifte bij de politie gedaan van diefstal van een trouwring die haar moeder altijd droeg.
2.13
WZH heeft op 10 mei 2019 van de politie vernomen dat bij een juwelier sieraden zijn aangetroffen afkomstig van diefstal van haar bewoners.
2.14
Op 16 mei 2019 is [werkneemster] door de politie aangehouden terwijl zij aan het werk was bij een andere zorginstelling dan [locatie] . Op dezelfde datum heeft WZH [werkneemster] in verband met die aanhouding geschorst en haar verzocht contact met de locatiemanager op te nemen zodra de situatie dat toeliet. Op 17 mei 2019 is namens [werkneemster] aan WZH gemeld dat zij niet op haar werk kon komen.
2.15
Nadat WZH had vernomen dat [werkneemster] gedetineerd was, heeft zij haar, bij brief van 20 mei 2019, geschreven dat haar bekend is geworden dat [werkneemster] niet beschikbaar is voor arbeid en dat zij om die reden besloten heeft de salarisbetaling te staken en dat die staking in ieder geval zal duren totdat [werkneemster] persoonlijk contact heeft opgenomen met de locatiemanager.
2.16
De politie heeft huiszoeking bij [werkneemster] gedaan en daarbij sieraden aangetroffen. Die sieraden zijn door de politie gefotografeerd en de foto’s zijn in een boek samengevoegd. Bewoners, hun familieleden en medewerkers van WZH hebben inzicht gehad in dit boek.
2.17
Op 31 mei 2019 heeft WZH [werkneemster] op staande voet ontslagen. De ontslagbrief luidt als volgt:

Donderdag 16 mei jongstleden zijn wij geïnformeerd dat u bent aangehouden door de politie. U verscheen die avond niet op uw ingeroosterde avonddienst. Sinds 20 mei 2019 hebben wij uw salarisdoorbetaling gestaakt.
Ten tijde van uw dienstverband is op basis van signalen het vermoeden gerezen dat u diefstal zou hebben gepleegd bij onze bewoners op onze WZH locatie [locatie] . Wij zijn inmiddels geïnformeerd dat uit politieonderzoek is gebleken dat het strafbare feit van diefstal, waarvan u wordt verdacht te herleiden is tot uw werkzaamheden bij WZH. Deze ontstane ernstige werksituatie is van dien aard dat wij reeds op basis van het vermoeden hiervan genoodzaakt zijn om arbeidsrechtelijke maatregelen tegen u te treffen. Temeer nu tevens een match is vastgesteld tussen de vermoedelijk door u gestolen goederen van onze cliënten en de vondst van goederen in uw woning door de politie.
Conclusies
Wij stellen vast dat:
  • U bent aangehouden door de politie en verkeert in detentie;
  • U wordt verdacht van diefstal bij onze bewoners op WZH locatie [locatie] ;
  • Wij eerder signalen ontvingen over het vermoeden van diefstal door u gepleegd.
Ontslag op staande voet
Wij hebben ons beraden over de geconcludeerde feiten. De uitkomst van ons beraad is dat wij u met onmiddellijke ingang per 31 mei 2019 op staande voet ontslaan wegens dringende reden.
De dringende reden houdt - op hoofdlijnen zonder naar volledigheid te streven - in dat u gedurende uw dienstverband bij WZH diefstal heeft gepleegd bij onze bewoners. Hiermee heeft u flagrant in strijd met de verplichtingen op grond van uw arbeidsovereenkomst en goed werknemerschap gehandeld. De hierboven genoemde grond vormt een dringende reden.
Wij hebben bij ons besluit betrokken
de aard en de ernst van hetgeen is gebeurd;
de aard en de duur van de arbeidsovereenkomst;
de wijze waarop u heeft gefunctioneerd; en
uw persoonlijke omstandigheden.
Nu de arbeidsovereenkomst met ingang van 31 mei 2018 is beëindigd zal de loonbetaling met ingang van die datum worden gestaakt. (…)In beginsel hebt u nog recht op een eindafrekening. Een en ander zal evenwel gecompenseerd worden met de claim die wij op u hebben op grond van de gefixeerde schadevergoeding en overige geleden schade. De gefixeerde schadevergoeding is gelijk aan het loon dat over de opzegtermijn in acht genomen had moeten worden indien het dienstverband middels opzegging zonder dringend reden was geëindigd. Een en ander resulteert in een negatieve eindafrekening. Deze negatieve eindafrekening zal op u worden verhaald.
2.18
Bij brief van 7 juni 2019 heeft WZH aan [werkneemster] geschreven dat, waar in de ontslagbrief staat dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd met ingang van 31 mei 2018, 31 mei 2019 is bedoeld.
2.19
[werkneemster] heeft tot 18 juni 2019 in voorlopige hechtenis gezeten. Bij de schorsing daarvan is als voorwaarde gesteld dat zij niet betaald of onbetaald in de zorgsector werkzaam mag zijn.
2.2
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen van een telefoongesprek dat [naam 1] , hoofdagent van politie, heeft gevoerd met de zus van [werkneemster] , [naam zus werkneemster] . Zij heeft onder meer het volgende verklaard:

(…)
Ik heb een stel armbanden met slangenkoppen, een paar ringen en een paar kettingen geërfd. Dit was destijds door mijn vader verdeeld over 8 dochters van mijn moeder. (…)
[werkneemster] heeft ook toen sieraden van mijn vader gekregen. Dit zal dan ook wel armbanden, kettingen en ringen zijn geweest. Exacte omschrijv[ing] van de sieraden weet ik helaas niet.
[werkneemster] heeft op haar bruiloft wel heel veel goud gekregen van haar toenmalige man. Wat dat allemaal was weet ik niet. (…)
Helaas kan ik u niet verder helpen met het omschrijven van de geërfde sieraden en het bruids[s]chat van [werkneemster] .
2.21
In het strafvonnis van 20 januari 2021 heeft de rechtbank naar aanleiding van de tenlastelegging onder meer inhoudende dat [werkneemster] in de periode van 18 februari 2018 tot en met 16 mei 2019 sieraden heeft weggenomen bij zes bewoners van de WZH-locatie [locatie] , waaronder [naam bewoonster] (aangeduid als feit 2), het volgende overwogen:

3.3. Gebruikte bewijsmiddelen ten aanzien van feiten 1-6
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
(…)
Ten aanzien van feit 2
Het proces-verbaal van aangifte (…), opgemaakt op 28 april 2019 (…) voor zover inhoudende:Ik doe hierbij aangifte namens mijn moeder genaamd [naam bewoonster] . (…) Ik doe hierbij aangifte van twee kettingen die mijn moeder altijd om had. (..) Op vrijdag 1 maart vertelde mijn moeder dat haar kettingen van haar hals af waren. De verpleging heeft toen alleen de ketting met medaillon gevonden en deze om haar hals gedaan. Op 18 maart 2019 kwam mijn zus en nichtje er achter dat mijn moeder de ketting met medaillon ook niet meer om de hals had zitten.
Het proces-verbaal van bevindingen (…) opgemaakt op 28 april 2019 (…), voor zover inhoudende:(…) Ik heb [dochter bewoonster] [hof: degene die aangifte heeft gedaan namens [naam bewoonster] ] een viertal foto’s laten zien van een ketting met medaillon en armband welke op 23 april 2019 door [werkneemster] zijn verkocht bij [naam juwelier] (…). Ik hoorde dat [dochter bewoonster] zei: “Oh wat zal ze blij zijn, in het medaillon zat een plukje haar van haar moeder. Ze is zo verdrietig dat ze haar kettingen kwijt is. Dit is de ketting met medaillon van haar moeder. Ik heb een foto bij mij waarop zij haar ketting draagt.
Het proces-verbaal van bevindingen (…) opgemaakt op 24 april 2019 (…), voor zover inhoudende:
(…) Naar aanleiding van deze diefstallen bevonden wij (…) ons op 24 april 2019 bij de [naam juwelier] (…) te [plaatsnaam] en deden een onderzoek naar het inkoopregister van de genoemde juwelier. Wij zagen hierop dat [werkneemster] (…) op 23 april 2019 een 18 karaats gouden ketting had ingeleverd (…). Voorts zagen wij dat [werkneemster] op 23 april 2019 een 4 karaats hanger en armband had ingeleverd (..) Hierop heb ik, verbalisant [naam 2] diverse foto’s genomen van de sieraden.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen (…) opgemaakt op 26 mei 2019 (…) voor zover inhoudende:Op 12 mei 2019 deed ik onderzoek naar de aangiften van diefstallen van sieraden in het verzorgingstehuis WZH aan de [adres en plaatsnaam] . Ik had het werkrooster van de verdachte [werkneemster] ter beschikking gekregen. Op 28 april 2019 deed aangever [dochter bewoonster] aangifte van diefstal van twee goudkleurige kettingen. Deze zouden zijn weggenomen tussen 1 maart 2019 te 09.00 uur en 18 maart 2019 te 09.00 uur. Uit het onderzoek van het dienstrooster van verdachte bleek dat zij in dienst was tussen 2 maart 2019 te 14.30 uur en 17 maart 2019 te 07.30 uur.
(…)
3.4.
Bewijsoverwegingen3.4.1 Algemeen ten aanzien van de feiten 1-6Op grond van het dossier stelt de rechtbank de volgende feiten vast.- In het verzorgingstehuis [locatie] in [plaatsnaam] zijn bij (in ieder geval) zes bewoners verscheidene sieraden verdwenen gedurende de periode van 18 februari 2018 tot en met 16 mei 2019, waarvan zij, dan wel hun familieleden, aangifte hebben gedaan.- De politie heeft in het huis van de verdachte een groot aantal - bijna 100 stuks - sieraden aangetroffen. Ook heeft de politie bij twee opkopers een aantal sieraden aangetroffen dat recent door de verdachte te koop was aangeboden. Al deze sieraden zijn door de politie apart gefotografeerd en getoond aan de hiervoor genoemde bewoners van het verzorgingstehuis.
- Deze bewoners, dan wel hun familieleden, hebben uit deze vele foto’s de sieraden herkend die bij hen waren verdwenen op grond van - veelal - specifieke kenmerken. Sommigen van hen hebben ook foto’s getoond waarop zij deze sieraden droegen. Ook zijn enkele sieraden herkend door medewerkers van het verzorgingstehuis.
- De verdachte is vanaf januari 2018 werkzaam geweest bij het desbetreffende verzorgingshuis. Zij is daar gedurende de periode van 18 februari 2018 tot en met 16 mei 2019 veel aanwezig geweest en zij had toegang tot de kamers van de betreffende bewoners.
Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is die de sieraden heeft gestolen. Dat de verdachte tijdens de diefstallen niet is gezien, of niet op heterdaad is betrapt, doet daaraan niet af.
De verdachte heeft voor de hiervoor genoemde omstandigheden, die samen reden geven voor de conclusie dat het de verdachte is geweest die de sieraden heeft weggenomen, geen aannemelijke verklaring gegeven die deze gevolgtrekking ontzenuwt. De verklaring dat zij deze sieraden als bruidsschat heeft gekregen of zelf heeft gekocht, heeft zij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt door bijvoorbeeld getuigenverklaringen, aankoopbonnen of foto’s waaruit blijkt dat zij (een van) deze sieraden draagt. Bovendien heeft haar partner van destijds - met wie zij samenwoonde – verklaard dat hij de sieraden niet herkende en de verdachte deze bij zijn weten ook niet heeft gedragen. Voorts wijst de rechtbank op het gegeven dat de verdachte verschillende sieraden naar opkopers heeft gebracht om te verkopen.
De rechtbank is met betrekking tot de onder 1 t/m 6 ten laste gelegde feiten dan ook van oordeel dat de diefstal wettig en overtuigend is bewezen. Ten aanzien van de feiten 3, 4 en 6 geldt dit naar het oordeel van de rechtbank voor alle onder die feiten ten laste gelegde sieraden. Ten aanzien van de sieraden genoemd onder de feiten 1, 2 en 5 geldt dit voor een gedeelte. De rechtbank zal dit hierna per feit bespreken.
(….)
3.6
De bewezenverklaringDe rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
1.
zij op tijdstippen in de periode van 18 februari 2018 tot en met 16 mei 2019 te ’ [plaatsnaam] [vier voorwerpen – hof ]
die aan een ander toebehoorden (…) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2.
zij op tijdstippen in de periode van 1 maart 2019 tot 18 maart 2019 te [plaatsnaam]
een gouden/goudkleurige ketting en
een medaillon,
die aan een ander toebehoorden, te weten aan [naam bewoonster] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
(…)
3.
zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2018 tot en met 16 mei 2019 te ’ [plaatsnaam]
[twee voorwerpen – hof]
die aan een ander toebehoorden (…) heeft meegenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
4.
zij in de periode van 4 januari 2019 tot en met 16 januari 2019 te [plaatsnaam] [een voorwerp – hof]
die aan een ander toebehoorde, te weten aan [bewoner] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
(…)
5.
zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2018 tot en met 16 mei 2019 e [plaatsnaam]
[2 voorwerpen – hof]
die aan een ander toebehoorden (…) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk te eigenen;
6.
zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2018 tot en met 16 mei 2019 te [plaatsnaam]
[drie voorwerpen – hof]
die geheel of ten dele aan een ander toebehoorden (…) heeft wegenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen”.
De rechtbank heeft een gevangenisstraf opgelegd van vijftien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht en een proeftijd van twee jaar. Verder heeft de rechtbank de teruggave gelast aan [naam bewoonster] of haar gemachtigde [dochter bewoonster] van de op de beslaglijst onder 1 en 2 genummerde voorwerpen.
2.22
[werkneemster] is van het strafvonnis in hoger beroep gekomen.
2.23
Bij inleidend verzoekschrift heeft [werkneemster] de kantonrechter verzocht om het door WZH gegeven ontslag op staande voet te vernietigen en om WZH te veroordelen om haar achterstallig loon, vakantiegeld en overuren uit te betalen met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
2.24
Bij verweerschrift in eerste aanleg heeft WZH geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [werkneemster] en een tegenverzoek gedaan strekkende tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
2.25
De kantonrechter heeft het verzoek van [werkneemster] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. In de zaak van het tegenverzoek heeft zij WZH niet ontvankelijk verklaard in haar ontbindingsverzoek en haar verzoeken voor het overige afgewezen, alles met compensatie van de kosten tussen partijen.
3.1
Tegen de bestreden beschikking en de daaraan ten grondslag liggende motivering komt [werkneemster] , onder aanvoering van vier als zodanig genummerde gronden, op in hoger beroep. Zij verzoekt, zo begrijpt het hof, herstel van de arbeidsovereenkomst en betaling van de in eerste aanleg verzochte bedragen. WZH voert verweer en verzoekt, voor zover hier relevant, om bekrachtiging van de beschikking van de kantonrechter.
3.2
Hierna worden de (relevante) stellingen en weren van partijen besproken.
ontslag op staande voet
3.3
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Diefstal is expliciet genoemd als voorbeeld van een dringende reden. Bij de beoordeling van de vraag óf van een dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Op WZH als werkgever rust de stelplicht en bewijslast van het bestaan en de dringendheid van de ontslagreden. Bij betwisting moet deze stellen en zo nodig bewijzen dat de dringende reden op het moment van het ontslag op staande voet aanwezig was. De werkgever is bij bewijslevering niet beperkt tot de bewijsmiddelen waarover hij reeds ten tijde van het ontslag beschikte. Voor de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet geldt niet de eis dat het bestaan van de dringende reden al ten tijde van het ontslag onomstotelijk vast staat. Het bewijs dat de dringende reden aanwezig was, kan alsnog worden geleverd in de procedure waarin de werknemer de dringende reden betwist. Toegesneden op deze zaak, betekent dit dat het strafvonnis in de onderhavige procedure kan worden meegewogen bij het oordeel over de bewijsvoering.
formele verweren
3.4
[werkneemster] voert door middel van grond 2 en in de MvG onder 21 twee formele verweren aan tegen het aan haar gegeven ontslag op staande voet.
In de eerste plaats stelt [werkneemster] dat uit de ontslagbrief (rov. 2.17) volgt dat zij is ontslagen op basis van (slechts) een vermoeden van diefstal. WZH heeft nadat zij eerst refereert aan ‘een vermoeden’ onder het kopje ‘ontslag op staande voet’ dat vermoeden omgezet in een feit (niet langer u wordt verdacht maar: u heeft een diefstal gepleegd) maar daarmee wordt de brief onbegrijpelijk, aldus [werkneemster] .
In de tweede plaats stelt [werkneemster] dat het ontslag niet onverwijld is gegeven.
3.5
Het hof oordeelt dat uit de bewoordingen en de context van de ontslagbrief [werkneemster] heeft kunnen en moeten begrijpen dat zij wordt ontslagen vanwege de door haar gepleegde diefstal (‘
de dringende reden houdt (…) in dat u gedurende uw dienstverband bij WZH diefstal heeft gepleegd bij onze bewoners’). De daaraan voorafgaande passages, die de geconstateerde gebeurtenissen weergeven, doen daar niet aan af. Gelet op het onder 3.3 vermelde uitgangspunt hoeft bovendien op het moment van het ontslag de dringende reden niet onomstotelijk vast te staan. Met de kantonrechter (rov 5.5 van de bestreden beschikking) oordeelt het hof daarom dat de ontslagbrief op dit punt helder is.
3.6
De kantonrechter heeft het argument inhoudende dat het ontslag niet onverwijld is gegeven behandeld in de rechtsoverwegingen 5.7 tot en met 5.11 van de bestreden beschikking. Het hof onderschrijft deze overwegingen en maakt deze tot de zijne. [werkneemster] heeft in hoger beroep haar argumenten uit de eerste aanleg herhaald, geen nieuwe argumenten aangevoerd en niets ingebracht tegen de uitgebreide motivering door de kantonrechter. Het wel gemaakte bezwaar tegen de wijze waarop WZH door de politie bij het onderzoek is betrokken heeft niets van doen met de kwestie die hier aan de orde is. [werkneemster] noemt nog 10 mei 2019 als datum waarop het ontslag had moeten worden gegeven (de datum waarop WZH een e-mail van de politie ontvangt dat bij een juwelier sieraden zijn aangetroffen afkomstig van diefstal van haar bewoners) en 20 mei 2019 (het hof neemt aan dat daarmee gedoeld wordt op de datum waarop WZH aan [werkneemster] heeft geschreven dat zij heeft begrepen dat [werkneemster] niet beschikbaar is voor de arbeid, reden waarom zij de salarisbetaling staakt). Zij heeft echter niet toegelicht waarom juist die data doorslaggevend zouden moeten zijn voor de onverwijldheid van het gegeven ontslag. Onder die omstandigheden is het betoog van [werkneemster] , ook in hoger beroep, onvoldoende onderbouwd. De tweede grond faalt dus.
dringende reden
3.7
Grond 1 en grond 3 (algemene grief) richten zich tegen de door de kantonrechter aangenomen dringende reden. WZH heeft aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd dat [werkneemster] gedurende haar dienstverband diefstal heeft gepleegd bij bewoners van [locatie] . De diefstal heeft de kantonrechter al bewezen geacht en dat staat inmiddels gelet op de inhoud van het stafvonnis onomstotelijk vast, aldus WZH. WZH heeft daarbij in hoger beroep, in een fase waarin het strafvonnis nog niet was gewezen, in het bijzonder gewezen op de diefstal van een aantal voorwerpen, waaronder een medaillon, van bewoonster [naam bewoonster] (in het strafvonnis behandeld als onderdeel van feit 2).
[werkneemster] ontkent dat zij diefstal heeft gepleegd. In dat kader betwist zij bij gebrek aan wetenschap dat er sieraden zijn vermist bij bewoners van [locatie] en betwist zij dat de bij haar thuis en bij een juwelier aangetroffen sieraden van bewoners van [locatie] afkomstig zijn. Meer in het bijzonder voert zij aan dat het bij de juwelier aangetroffen medaillon niet van bewoonster [naam bewoonster] is maar een van [werkneemster] ’s moeder afkomstig familiestuk is. De (meeste) bij haar thuis aangetroffen sieraden zijn niet van waarde, aldus [werkneemster] .
[werkneemster] plaatst vraagtekens bij de procedure die geleid heeft tot herkenning van sieraden door bewoners/familieleden en medewerkers van [locatie] . WZH was daarbij betrokken en heeft sieraden aan haar kwetsbare bewoners gepresenteerd als van diefstal afkomstig, waarbij [werkneemster] geen inzicht heeft in de manier waarop dat gegaan is. Zij acht de herkenningen onvoldoende onderbouwd met bijvoorbeeld foto’s uit het verleden of inscripties en wijst er op dat minstens 40% tot 50% van de sieraden dubbel is herkend (dat wil zeggen, zo begrijpt het hof, dat meer dan één bewoner meent dat het desbetreffende sieraad van hem is). Ten slotte kunnen de vermissingen niet uitsluitend worden herleid tot de diensten van [werkneemster] omdat er altijd meerdere werknemers tegelijkertijd aan het werk zijn geweest en heeft [werkneemster] in een situatie waarin zij een (niet opgeborgen) ring aantrof in de kamer van een van de bewoners juist aandacht gevraagd voor het veilig stellen van die ring, zo voert zij aan.
3.8
Het hof stelt voorop dat een dringende reden hier al gelegen is in de diefstal van één sieraad van één bewoner. De rechtspraak over diefstal door werknemers is streng en in dit geval is ook nog eens sprake van kwetsbare slachtoffers, te weten ouderen in de laatste levensfase die afhankelijk zijn van zorgverleners zoals [werkneemster] . Het strafvonnis kan worden betrokken bij de bewijslevering (rov 3.3). Dat vonnis heeft, nu het nog geen kracht van gewijsde heeft, vrije bewijskracht (vgl art. 161 Rv.).
3.9
Het hof is van oordeel dat, ongeacht de overige in het strafvonnis bewezen geachte diefstallen, op grond van het navolgende in ieder geval de diefstal door [werkneemster] van een aan [naam bewoonster] toebehorend medaillon met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan, gelet op de volgende feiten en omstandigheden:
- [naam bewoonster] had dit medaillon niet meer in haar bezit;
- bij [naam juwelier] is een door [werkneemster] aan de juwelier verkocht medaillon aangetroffen;
- de zoon van [naam bewoonster] heeft het op een door de politie getoonde foto afgebeelde medaillon herkend en specifiek aangegeven wat de gevoelswaarde van dit medaillon voor de moeder was (bevatte een haarpluk van haar moeder) en een foto getoond waarop te zien was dat de moeder het medaillon droeg;
- het medaillon is in (strafrechtelijk) beslag genomen en in het strafvonnis is opgedragen het terug te geven aan [naam bewoonster] dan wel haar gemachtigde;
- [werkneemster] had dienst in [locatie] in de periode waarin het medaillon bij [naam bewoonster] die in [locatie] verbleef, is ontvreemd.
Uit het strafvonnis volgt dat de zoon van [naam bewoonster] het sieraad heeft herkend op basis van door de politie aan hem getoonde foto’s. Hij heeft daarbij specifieke kenmerken van het sieraad genoemd (het bevat een plukje haar van de moeder van [naam bewoonster] ) en hij heeft een foto getoond waarop zijn moeder het medaillon draagt. Het sieraad is dus, anders dan [werkneemster] heeft betoogd, niet herkend in een door WZH gevoerde procedure waarbij (uitsluitend) een bewoner was betrokken. De door [werkneemster] genoemde procedurele bezwaren gelden dus in ieder geval niet voor dit sieraad, wat van die bezwaren ook overigens zij.
Uit het voorgaande volgt dat het sieraad van bewoonster [naam bewoonster] vermist was en dat dit sieraad bij de juwelier is aangetroffen. Omdat al deze feiten in de richting van [werkneemster] wijzen is niet relevant dat [werkneemster] samen met anderen diensten heeft gedraaid bij [locatie] . Niet is gesteld of gebleken dat het verdwenen medaillon in verband kan worden gebracht met een andere medewerker van [locatie] .
Het hof ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om het verzoek van [werkneemster] te honoreren om de uitspraak in de onderhavige zaak aan te houden tot is beslist op het hoger beroep van [werkneemster] in de strafzaak, aangezien [werkneemster] voor voornoemde feiten en omstandigheden noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep in de onderhavige procedure een redelijke verklaring heeft gegeven.
3.1
[werkneemster] heeft geen relevant (tegen)bewijs aangeboden. Het bewijs dat zij aanbiedt van de gang van zaken rond het niet gestolen sieraad is niet ter zake dienend. Verder biedt zij bewijs aan door het horen ‘van het beperkte aantal personen dat haar belast’, maar niet is duidelijk op welke te bewijzen feiten en omstandigheden dit ziet.
In de MvG onder 24 vermeldt [werkneemster] dat veel beschuldigingen voor haar niet duidelijk en niet concreet waren, reden waarom zij slechts dit bewijsaanbod heeft gedaan. Het hof is echter van oordeel dat van onduidelijke en niet concrete beschuldigingen geen sprake meer is omdat WZH bij verweerschrift in hoger beroep voldoende concrete feiten rond het medaillon naar voren heeft gebracht en de diefstal inmiddels bewezen is verklaard in een gemotiveerd strafvonnis. Weliswaar mogen aan een bewijsaanbod dat gericht is op het leveren van tegenbewijs geen strenge eisen worden gesteld en kan het aanbod ook zien op de ontkrachting van de bewijsmiddelen maar ook aan die (beperkte) eisen voldoet het aanbod van [werkneemster] niet. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - valt niet in te zien hoe ‘het horen van het beperkte aantal personen dat haar belast’ gezien moet worden in het licht van haar stelling dat het medaillon een familiestuk is en niet toebehoort aan [naam bewoonster] . Daardoor is niet duidelijk geworden dat haar aanbod ter zake dienend is. Die duidelijkheid had wel mogen worden verwacht, te meer omdat [werkneemster] na het verweerschrift in hoger beroep en ook nog na kennisneming van het strafvonnis de gelegenheid heeft gehad deze duidelijkheid te verschaffen. Het hof ziet dus geen aanleiding om [werkneemster] tot tegenbewijs toe te laten.
3.11
Dat [werkneemster] een sieraad heeft gestolen van ten minste één bewoner van [locatie] staat gelet op het voorgaande in voldoende mate vast. Zoals hiervoor is overwogen onder 3.8 levert dat hier een dringende reden op voor ontslag op staande voet. WZH heeft in de gegeven omstandigheden ook recht op de gefixeerde schadevergoeding (art. 7:677 lid 2 BW).
3.12
Uit het voorgaande volgt dat de gronden 1 en 3 falen. Naar het hof begrijpt bedoelt [werkneemster] met grond 4 bezwaar te maken tegen het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de verrekening van de gefixeerde schadevergoeding. Anders dan [werkneemster] lijkt te stellen is voor die verrekening geen reconventioneel verzoek vereist. De kantonrechter heeft immers geoordeeld dat [werkneemster] de berekening van de nog verschuldigde bedragen ter zake van loon en vakantiegeld, waarmee WZH de gefixeerde schadevergoeding heeft verrekend, niet althans onvoldoende heeft betwist. Daardoor kon de tegenvordering van WZH eenvoudig worden vastgesteld. [werkneemster] heeft de berekening evenmin in hoger beroep (gemotiveerd) betwist. Grond 4 faalt.
Slotsom en proceskosten in de hoofdzaak
3.13
De overige verweren van [werkneemster] werpen geen ander licht op de zaak en hoeven geen nadere bespreking, bij gebreke aan verdere relevantie. Wat partijen verder nog hebben gesteld behoeft evenmin verdere bespreking, aangezien dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
3.14
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [werkneemster] worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

Beslissing

Het hof:
in de hoofdzaak
  • bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 13 november 2019;
  • veroordeelt [werkneemster] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze tot de datum van deze uitspraak op € 760,- aan verschotten en € 2.228,= aan salaris advocaat;
  • verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.T. Nijhuis, C.J. Frikkee en M.D. Ruizeveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2021 in aanwezigheid van de griffier.