ECLI:NL:GHDHA:2021:1673

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
200.279.987/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake verdeling pensioenrechten in het kader van echtscheiding

In deze zaak vordert [appellante] een verklaring voor recht en een herberekening van pensioenrechten in verband met de verdeling van deze rechten tussen haar en haar ex-echtgenoot. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn, omdat de procedure is gericht tegen het Pensioenfonds, terwijl het belang van [appellante] ligt in de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De ex-echtgenoot is geen partij in deze procedure, waardoor een bindende vaststelling van de verdeling niet mogelijk is.

De procedure is gestart door [appellante] die in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de kantonrechter. De kantonrechter had de vordering van [appellante] afgewezen, waarbij werd overwogen dat de uitleg van artikel 8 van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) in 1994 niet onjuist was. In hoger beroep heeft [appellante] haar eis gewijzigd en opnieuw een verklaring voor recht gevorderd, maar het hof concludeert dat zij onvoldoende belang heeft bij haar vorderingen tegen het Pensioenfonds.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] af. De kosten van het hoger beroep worden aan [appellante] opgelegd. Het hof wijst op de noodzaak dat de ex-echtgenoot ook partij moet zijn in een procedure om tot een bindende uitspraak te komen over de verdeling van de pensioenrechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.279.987/01
zaaknummer rechtbank Den Haag: 7788212 RL EXPL 19-12080
arrest van 14 september 2021 (bij vervroeging)
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. C.P.R.M. Dekker te Den Haag,
tegen
STICHTING PENSIOENFONDS VAN DE METALELEKTRO,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. ter Horst te Enschedé.
Partijen worden hierna [appellante] en het Pensioenfonds genoemd.

1.Waar deze zaak over gaat

In deze procedure tegen het Pensioenfonds vordert [appellante] een verklaring voor recht en verstrekking van een herberekening in verband met de verdeling van pensioenrechten tussen haar en haar ex echtgenoot. Het hof acht deze vorderingen niet toewijsbaar omdat de procedure is gericht tegen het Pensioenfonds terwijl het belang van [appellante] is gelegen in de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Een bindende vaststelling ten aanzien van deze verdeling is niet mogelijk omdat de ex echtgenoot geen partij is in deze procedure.

2.Procesverloop in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 23 april 2020, hersteld bij exploot van 11 mei 2020, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 28 januari 2020, gewezen tussen [appellante] als eiseres en het Pensioenfonds als gedaagde. De vermelding in de appeldagvaarding van een tussenkomende partij ten aanzien van wie het bestreden vonnis mede is gewezen, berust klaarblijkelijk op een misslag en zal het hof als niet gedaan beschouwen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven tevens aanpassing eis, met productie,
  • memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben ter zitting van 13 juli 2021 hun standpunten doen toelichten door hun advocaten aan de hand van pleitaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellante] is op 4 oktober 1972 getrouwd met [ex echtgenoot]. Bij vonnis van 3 mei 1994 heeft de rechtbank Den Haag het huwelijk ontbonden. Het echtscheidingsvonnis is op 1 augustus 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te Utrecht.
[ex echtgenoot] heeft tijdens zijn werkzame leven bij Siemens Nederland gewerkt. Siemens Nederland heeft aan [ex echtgenoot] een pensioentoezegging gedaan en deze ondergebracht bij Stichting Pensioenfonds Siemens (hierna: SPS). Alle bij SPS opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten zijn per 1 april 2011 door middel van een collectieve waardeoverdracht (ingevolge artikel 84 Pensioenwet) overgedragen aan het Pensioenfonds.
In verband met de ontbinding van het huwelijk moesten de door [ex echtgenoot] opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen worden verrekend.
Bij brief van 5 juni 1996 heeft SPS aan [ex echtgenoot] bericht dat zij de contante waarden heeft berekend van de op zijn leven verzekerde pensioenen. Deze brief houdt verder het volgende in:

Deze waarden bedragen:
oudedagspensioen NLG 62.920,35
nabestaandenpensioenNLG 63.125,01
NLG 126.045,36
De te verrekenen waarde komt daarmee op
(NLG 126.045,36 : 2) – NLG 63.125,01 = NLG -102,33
==========
Het is echter de vraag of de Hoge Raad in een situatie als deze, waarin de waarde van het nabestaandenpensioen hoger is dan die van het oudedagspensioen, wel pensioenverrekening heeft gewild. In zijn Pensioenarrest (27 november 1981; NJ 1982 nr. 503) zijn hiertoe enige aanwijzingen te vinden.
Zijn oplossing om het nabestaandenpensioen maar buiten beschouwing te laten komt ons echter onredelijk voor. Naar onze mening is het in deze situatie beter helemaal géén verrekening te laten plaatsvinden.
De berekeningen zijn uitgevoerd per 1 augustus 1994 op basis van de voor deze verzekering geldende tarieven, waarbij rekening is gehouden met de rentestandkorting.
[appellante] heeft bij de Ombudsman Pensioenen een klacht ingediend tegen SPS omdat zij het niet eens was met de berekening van SPS. De Ombudsman Pensioenen heeft zich laten adviseren door Prof. dr. [adviseur]. De Ombudsman Pensioenen heeft, mede op basis van dat advies, de klacht afgewezen.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellante] een verklaring voor recht gevorderd dat de uitleg van het Pensioenfonds van artikel 8 van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) zoals dat artikel luidde in 1994 onjuist is en dat artikel 8 PSW zoals dat artikel luidde in 1994 moet worden uitgelegd overeenkomstig de uitleg van [appellante] zoals opgenomen in de dagvaarding. Daarnaast heeft [appellante] veroordeling van het Pensioenfonds gevorderd om, kort weergegeven, op straffe van verbeurte van een dwangsom een herberekening te maken van de contante waarde van de opgebouwde aanspraken per de datum van echtscheiding en met inachtneming van de actuariële grondslagen per de datum van echtscheiding.
4.2.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

Zoals door PME [het Pensioenfonds, hof] echter terecht is aangevoerd, is pas bij wet van 22 december 1999 het recht op een evenredige premievrije aanspraak bij einde deelneming opgenomen. Uit artikel 8 lid 4 Psw vloeide voort dat in de periode daarvoor, dus ook in 1994, weliswaar een evenredige aanspraak moest worden vastgesteld, maar een volledige gefinancierde tijdsevenredige aanspraak hoefde nog niet toegekend te worden omdat daar op basis van lid 4 naar toe gegroeid kon worden. Artikel 8 Psw moet dan ook zo worden uitgelegd dat op grond van lid 2 het pensioenfonds het evenredige ouderdomspensioen vaststelt, de deelnemer bij einde deelneming op basis van lid 3 ten minste een premievrije aanspraak verkrijgt op de voet van de betaalde bedragen en dat als de aanspraak verkregen op grond van lid 3 minder bedraagt dan de evenredige aanspraak van lid 2 de deelnemer vervolgens tussen einde deelneming en pensioendatum elke maand een evenredige verhoging van zijn premievrije aanspraak op ouderdomspensioen verkrijgt.

5.Beoordeling

5.1.
In hoger beroep heeft [appellante] haar eis gewijzigd. Zij vordert thans een verklaring voor recht “dat voor de bepaling van de contante waarde van het bij destijds SPS opgebouwde tijdsevenredige aanspraken op ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen, aangesloten moet worden bij artikel 8 lid 2 PSW inhoudende dat moet worden uitgegaan van een fictief volledig afgefinancierde aanspraak op een tijdsevenredig ouderdomspensioen”. Daarnaast vordert [appellante] veroordeling van het Pensioenfonds om, verkort weergegeven, op straffe van verbeurte van een dwangsom een nieuwe berekening te verstrekken voor de te verrekenen waardes op grond van Boon/Van Loon, een en ander op basis van een fictief volledig afgefinancierde aanspraak op een tijdsevenredig ouderdomspensioen ex artikel 8 lid 2 PSW met inachtneming van de grondslagen zoals deze door destijds SPS werden gehanteerd per de datum van echtscheiding althans met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen zoals die werden gehanteerd per de datum van echtscheiding indien de door destijds SPS gehanteerde grondslagen niet meer traceerbaar zijn.
5.2.
Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
5.3.
Partijen voeren in deze procedure een dispuut over, kort gezegd, de uitleg van artikel 8 PSW (oud). In deze bepaling is onder meer geregeld hoe bij beëindiging van de deelneming aan een pensioenfonds de hoogte van het ouderdomspensioen moet worden vastgesteld en welke aanspraak de gewezen deelnemer dan op het pensioenfonds verkrijgt. Waar het [appellante] echter om te doen is, is de verdeling tussen haar en [ex echtgenoot] van de pensioenrechten die tot de huwelijksgemeenschap behoorden ten tijde van de ontbinding van deze gemeenschap.
5.4.
Deze vaststelling doet de vraag rijzen of [appellante] wel voldoende belang heeft bij haar vorderingen tegen het Pensioenfonds.
5.5.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend.
5.6.
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] naar aanleiding van vragen van het hof haar belang bij de ingestelde vorderingen aldus toegelicht dat zij wenst te weten of de berekening van SPS in haar brief van 5 juni 1996 juist is en dat zij [ex echtgenoot], die wenst vast te houden aan die berekening, met een oordeel van het hof op andere gedachten hoopt te kunnen brengen en met zodanig oordeel in elk geval argumenten heeft tegenover [ex echtgenoot]. Deze toelichting acht het hof ontoereikend. In deze procedure, waarin [ex echtgenoot] niet partij is, kan immers niet op bindende wijze worden vastgesteld waar het [appellante] om te doen is, namelijk de vaststelling dat bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen haar en [ex echtgenoot] óók betrokken moeten worden de pensioenrechten jegens het Pensioenfonds die ten tijde van de ontbinding van die gemeenschap nog niet waren ‘afgefinancierd’. Een daartoe strekkende vaststelling kan enkel plaatshebben in een procedure waarin ook [ex echtgenoot] partij is. De enkele mogelijkheid dat [ex echtgenoot] ook op andere gedachten wordt gebracht door een oordeel van het hof in een procedure waarin [ex echtgenoot] op geen enkele wijze is betrokken, levert niet een voldoende belang op.
5.7.
De door [appellante] eveneens gevorderde veroordeling van het Pensioenfonds tot het verstrekken van een nieuwe berekening vloeit geheel voort uit de gevorderde verklaring voor recht. Het ten aanzien van de verklaring voor recht ontbrekende voldoende belang doet zich daarom ook hier gevoelen. Daar komt bij dat het Pensioenfonds zich ter zitting van het hof bereid heeft verklaard aan [appellante] een ‘Boon/Van Loon berekening’ te verstrekken, mits het Pensioenfonds daarbij geen standpunt hoeft in te nemen in de strijd tussen [appellante] en [ex echtgenoot]. Het Pensioenfonds heeft daarbij alleen de kanttekening gemaakt dat zij een dergelijke berekening wil maken ‘zo goed en zo kwaad als het gaat’, waarbij zij heeft gedoeld op het achterhalen van de in 1994 algemeen aanvaarde actuariële uitgangspunten. Voor zover [appellante] voor de bepaling van haar aanspraken jegens [ex echtgenoot] al aangewezen is op de bijstand van het Pensioenfonds, is het Pensioenfonds dus bereid die te verlenen.
5.8.
De voorgaande overwegingen staan aan toewijzing van de vordering van [appellante] in de weg. De grieven kunnen om die reden onbesproken blijven.
5.9.
Het hof voegt aan het voorgaande ten overvloede toe dat het partijen ter zitting heeft gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 12 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1136, waarin werd overwogen:

Dit laat onverlet dat, zo een werknemer in gemeenschap van goederen is gehuwd, de pensioenrechten die hij, eventueel mede wegens een later uitgevoerde affinanciering als hiervoor bedoeld, geacht moet worden te hebben opgebouwd over de periode vòòr de ontbinding van deze gemeenschap, als voorwaardelijke vorderingsrechten moeten worden beschouwd die als zodanig bij de verdeling van die gemeenschap op de voet van HR 27 nov. 1981, NJ 1982, 503, in aanmerking moeten worden genomen.
5.10.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze tot aan deze uitspraak aan de zijde van het Pensioenfonds op € 760,- wegens verschotten en € 2.228,- wegens salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, R.S. van Coevorden en A.C.M Kuypers en is door de rolraadsheer uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2021 in aanwezigheid van de griffier.