ECLI:NL:GHDHA:2021:1957

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
200.285.690/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep tegen bindende eindbeslissingen in lichaam tussenbeschikking; buitenlandse erfenis en schenking vallen volgens het hof in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de vrouw tegen de bindende eindbeslissingen van de rechtbank Den Haag in een echtscheidingsprocedure. De vrouw is op 11 november 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 12 augustus 2020, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap werd aangehouden. De man heeft in incidenteel appel verweer gevoerd. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd op basis van de Brussel II-bis Verordening. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat de rechtbank toestemming heeft verleend voor tussentijds appel. De zaak betreft ook de vraag of een woning in Polen en een schenking van de tante van de vrouw deel uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof heeft geoordeeld dat de woning in Polen, die de vrouw vóór het huwelijk heeft verkregen, niet buiten de gemeenschap valt, omdat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de erflater niet heeft gewild dat de woning in de gemeenschap zou vallen. Ook de schenking valt in de gemeenschap, omdat de vrouw niet heeft aangetoond dat deze onder een uitsluitingsclausule valt. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen ex-echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.285.690/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 19-6233 (scheiding) en FA RK 20-87 (verdeling)
Zaaknummers rechtbank : C/09/579176 (scheiding) en C/09/586892 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 6 oktober 2021
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , Finland,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Schellekens te Alphen aan den Rijn,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.G. Weitkamp te Gouda.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikkingen van de rechtbank Den Haag van 12 augustus 2020 (hierna te noemen: de bestreden beschikking) en 2 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 11 november 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De man heeft op 22 december 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 22 april 2021, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 7 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de advocaat van de man van 7 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 8 juni 2021;
- een journaalbericht van de advocaat van de man van 15 juni 2021 (ingediend namens beide partijen) met als bijlage een concept deelconvenant, ingekomen op 16 juni 2021.
2.4.
De zaak is op 18 juni 2021 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Mr. Schellekens heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1993 te [plaats] in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
3.3.
Partijen hebben twee meerderjarige kinderen.
3.4.
Partijen hebben, thans, beiden de Nederlandse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de beschikking van 12 augustus 2020 is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden opdat partijen stukken in het geding kunnen brengen met betrekking tot de waarde van de woning in Polen. Verder heeft de rechtbank iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.
4.2.
Bij de beschikking van 2 oktober 2020 heeft de rechtbank verklaard dat van de tussenbeschikking van 12 augustus 2020 hoger beroep kan worden ingesteld en is iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3.
De echtscheiding is op 14 oktober 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.4.
De vrouw is het niet eens met een aantal in de overwegingen van de beschikking van 12 augustus 2021 opgenomen bindende eindbeslissingen van de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vier door de vrouw opgeworpen grieven bestrijden deze bindende eindbeslissingen.
De vrouw verzoekt het hof, de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
I. de echtelijke woning aan [adres 1] met de daarop rustende hypothecaire schuld bij Florius met kenmerk: [nummer 1] en de kapitaalpolis bij Reaal met polisnummer: [nummer 2] aan de man toe te delen onder de voorwaarde dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van deze schuld zal worden ontslagen door Florius en waarbij de man gehouden is aan de vrouw de helft van de overwaarde van de woning te voldoen, bestaande uit de taxatiewaarde van de woning per 4 november 2020, vermeerderd met de doorlopende poliswaarde van de kapitaalpolis per 1 september 2019, verminderd met de hypothecaire schuld bij Florius, de makelaarskosten en de notariskosten;
II.
primair:te bepalen dat de woning in Polen (adres: [adres 2] ) buiten de gemeenschap valt en niet voor verdeling in aanmerking komt;
subsidiair:de woning in Polen (adres: [adres 2] ) aan de vrouw toe te delen zonder enige verrekening met de man;
III.
primair:te bepalen dat de schenking van de tante van de vrouw van 250.000,00 PLN buiten de gemeenschap valt en niet voor verdeling in aanmerking komt;
subsidiair:de schenking van de tante van de vrouw van 250.000,00 PLN aan de vrouw toe te delen zonder enige verrekening met de man;
IV.
primair:te bepalen dat de rekeningen op naam van de vrouw en haar moeder bij BNP Paribas [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] buiten de gemeenschap vallen en de saldi van deze rekeningen niet in de verdeling betrokken dienen te worden;
subsidiair:te bepalen dat de helft van de saldi van de rekeningen op naam van de vrouw en haar moeder bij BNP Paribas [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] in de gemeenschap vallen en bij helfte verdeeld dienen te worden tussen partijen. Dit met uitsluiting van een bedrag van 250.000,00 PLN nu dit de schenking van de tante van de vrouw betreft.
Kosten rechtens.
4.5.
De man voert hiertegen verweer en grieft in incidenteel appel ten aanzien van de kapitaalpolis van de woning in Nederland.
De man verzoekt het hof:
- het verzoek van de vrouw onder I toe te wijzen, en daarbij vast te stellen dat indien de kapitaalpolis wordt afgekocht, de afkoopwaarde per 1 september 2019 in de verdeling dient te worden betrokken;
- de overige verzoeken van de vrouw af te wijzen, en hetgeen de rechtbank in het lichaam van de beschikking van 12 augustus 2020 heeft vastgesteld te bekrachtigen.
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
Ontvankelijkheid
5.2.
Het hof zal allereerst beoordelen of de vrouw ontvankelijk is in haar tegen de bestreden beschikking ingestelde hoger beroep. Het hof constateert dat de rechtbank in het lichaam van de beschikking van 12 augustus 2020 beslissingen heeft genomen welke niet in het dictum zijn opgenomen. Bij beschikking van 2 oktober 2020 heeft de rechtbank bepaald dat er hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beschikking van 12 augustus 2020. Het hof heeft ter zitting de voorliggende rechtsvraag met partijen en hun advocaten besproken.
5.3.
Gelet op het bepaalde in artikel 358, lid 4, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan hoger beroep in het geval van een tussenbeschikking slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. In de onderhavige zaak staat vast dat de rechtbank op verzoek van partijen bij beschikking van 2 oktober 2020 toestemming tot tussentijds appel heeft verleend.
Het hof is van oordeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van bindende eindbeslissingen, nu de rechtbank op de in hoger beroep voorliggende geschilpunten in de beschikking van 12 augustus 2020 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist. De desbetreffende geschilpunten gelden, wat die instantie betreft, als afgedaan. Daarom kunnen eindbeslissingen in beginsel slechts worden bestreden door aanwending van een in de wet geregeld rechtsmiddel. Nu de rechtbank toestemming heeft verleend tot tussentijds appel zal het hof de vrouw ontvangen in haar tegen die eindbeslissingen aangewende hoger beroep (Hoge Raad 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306).
Toepasselijk recht
5.4.
Het hof zal op het verzoek betreffende de samenstelling van de tot de thans ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en de verdeling van de daartoe behorende goederen Nederlands recht toepassen omdat partijen vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen en zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in Nederland vestigden en zij ten tijde van de huwelijkssluiting niet dezelfde nationaliteit bezaten.
De verdeling
5.5.
Partijen zijn in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd.
5.6.
Partijen zijn het er over eens dat de peildatum ten aanzien van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap 5 augustus 2019 is, hetgeen naar het oordeel van het hof in overeenstemming is met de wet nu het verzoekschrift tot echtscheiding op voormelde datum is ingediend.
De echtelijke woning in Nederland
5.7.
Het hof constateert dat partijen in de loop van de onderhavige procedure alsnog overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de in Nederland gelegen voormalige echtelijke woning. Zij hebben de door hen op dit punt bereikte overeenstemming tezamen met hun overeenstemming op andere onderwerpen neergelegd in een door hen op 18 juni 2021 ondertekend convenant. Nu partijen met betrekking tot een goed wat tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde overeenstemming hebben bereikt inzake de verdeling heeft de rechter geen rechtsmacht meer. Nu het convenant ziet op onderwerpen die niet aan het hof voorliggen, kan het convenant niet aan deze beschikking worden gehecht, hetgeen niet wegneemt dat partijen gebonden zijn en blijven aan wat zij in het convenant zijn overeengekomen. Gelet op het voorgaande behoeft de eerste grief van de vrouw en het incidenteel appel van de man op dit punt geen nadere bespreking meer, en zal het hof deze als ingetrokken beschouwen.
De woning in Polen en de schenking van de tante van de vrouw
5.8.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw, voorafgaand aan het huwelijk, op 1 december 1989 uit de nalatenschap van haar grootvader een woning in Polen in eigendom heeft verkregen en dat deze nalatenschap wordt beheerst door het Poolse erfrecht. Vaststaat dat de vrouw deze woning zonder uitsluitingsclausule in de zin van Titel 7 van Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek heeft verkregen. Niet in geschil is dat de woning in Polen aan de vrouw moet worden toegedeeld. Tot slot zijn partijen het er over eens dat de in dit kader in aanmerking te nemen waarde van de woning in Polen € 94.676,- bedraagt.
5.9.
Verder staat vast dat de vrouw op 25 oktober 2016 van haar tante een schenking heeft ontvangen van PLN 250.000,-. Vaststaat dat de schenking evenmin onder een vorenbedoelde uitsluitingsclausule is verkregen.
5.10.
In geschil is of de woning in Polen en de schenking door de tante van de vrouw deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen. De vrouw stelt in hoger beroep dat dat niet het geval is. De man voert hiertegen verweer.
5.11.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:94 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat luidde ten tijde van de huwelijkssluiting, geldt dat goederen die één van de echtgenoten krachtens erfrecht of door middel van gift verkrijgt in de gemeenschap van goederen vallen, met uitzondering van de goederen waarvan bij uiterste wilsbeschikking respectievelijk schenkingsclausule is bepaald dat deze buiten de gemeenschap van goederen vallen. In zijn uitspraak van 17 februari 2017 (HR 17 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:276) heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag of en zo ja, in hoeverre een krachtens buitenlands erfrecht zonder uitsluitingsclausule verkregen erfrechtelijke verkrijging in de Nederlandse huwelijksgoederengemeenschap valt. Onderzocht moet worden of sprake is van omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn - gelet op de omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging Poolse recht van toepassing is dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse recht - dat die verkrijging tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort.
5.12.
Bij het beantwoorden van deze vraag zijn volgens de Hoge Raad de volgende elementen van belang: (i) of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan en (ii) of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de buitenlandse erflater niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in de huwelijksgoederengemeenschap waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen. Voorts kan van belang zijn (iii) of de echtgenoot die vóór het huwelijk krachtens erfrecht naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater niet door boedelmenging in een huwelijksgoederengemeenschap vallen.
5.13.
Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een huwelijksgoederengemeenschap als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet.
5.14.
Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde geweest de vraag of het op de weg van de vrouw had gelegen om zich voorafgaand aan het huwelijk, gelet op de internationale aspecten tussen partijen, te laten voorlichten over de eventuele gevolgen van het huwelijksvermogensregime ten aanzien van de door haar op dat moment reeds ontvangen erfenis. Door de vrouw is gesteld dat zij zowel voorafgaand aan het huwelijk als tijdens het huwelijk nimmer heeft stilgestaan bij de gevolgen van het Nederlands huwelijksvermogensrecht ten aanzien van de door haar ontvangen erfenis van haar grootvader. De man heeft ter zitting verklaard dat destijds niet is gesproken over bijvoorbeeld het opmaken van huwelijkse voorwaarden.
5.15.
Het hof is, ten aanzien van de woning in Polen, van oordeel dat de door de vrouw aangedragen argumenten onvoldoende zijn om op grond van de hierboven genoemde criteria de krachtens erfrecht verkregen woning in Polen buiten de huwelijksgoederengemeenschap te laten vallen. Daartoe overweegt het hof dat de woning is verkregen voorafgaand aan het huwelijk. Het had dan ook op de weg van de vrouw gelegen om zich voorafgaand aan de huwelijkssluiting te laten voorlichten over de gevolgen van het huwelijk in het licht van het Nederlands huwelijksvermogensregime, te meer nu de vrouw op dat moment al enkele jaren in Nederland woonachtig en werkzaam was. Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de vrouw niet slaagt.
5.16.
Voor wat betreft de schenking is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarbij gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat in de schenkingsverklaring enkel haar naam staat genoemd, nu deze verklaring door de tante van de vrouw pas op 28 juli 2019, kort voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure, is afgelegd. Daarbij komt dat het naar het oordeel van het hof op de weg van de vrouw had gelegen om zich te laten voorlichten over de gevolgen van een buitenlandse schenking in het licht van het huwelijksvermogensregime waarin zij op dat moment al ruim 20 jaar was gehuwd. Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de vrouw niet slaagt.
Saldi bankrekeningen BNP Paribas
5.17.
Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat de vrouw er in berust dat de bankrekeningen op naam van de vrouw (en haar moeder) met nummers BNP Paribas [rekeningnummer 1] en BNP Paribas [rekeningnummer 2] in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Evenmin is in hoger beroep in geschil dat er op de bankrekening eindigend op [nummer 3] op de peildatum (5 augustus 2019) een saldo van PLN 8.033,18, zijnde € 1.859,10, stond en op de bankrekening eindigend op [nummer 4] een saldo van PLN 242.304,85, zijnde € 56.076,10.
5.18.
In hoger beroep is in geschil of de saldi op de bankrekeningen volledig aan de vrouw toekomen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Ook in hoger beroep heeft de vrouw niet bewezen dat de aanwezige saldi op de bankrekeningen afkomstig zijn uit het vermogen van haar moeder. Op de vrouw rust specifiek de bewijslast om aan te tonen in welke mate zij en haar moeder gerechtigd zijn tot de saldi van de bankrekeningen, naar het oordeel van het hof heeft zij daaraan niet voldaan. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de saldi op de bankrekeningen uitsluitend toekomen aan de vrouw. In het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is ieder der echtgenoten voor de helft gerechtigd tot de saldi op de bankrekeningen. Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de vrouw niet slaagt.
Proceskosten
5.19.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

6.De beslissing

Het hof,
verklaart partijen niet-ontvankelijk voor zover het hoger beroep strekt tot de echtelijke woning in Nederland;
bekrachtigt de beschikking van 12 augustus 2020 van de rechtbank Den Haag voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, A.N. Labohm en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. A.J. Nederveen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2021.