ECLI:NL:GHDHA:2021:1968

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
200.247.835/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest in Dexia-zaak betreffende handschriftonderzoek en buitengerechtelijke incassokosten

In deze zaak, die betrekking heeft op een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een uitspraak van de kantonrechter, heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 september 2021 uitspraak gedaan. De zaak draait om de vraag of de bijschrijving op een leaseovereenkomst afkomstig is van de geïntimeerde. Het hof heeft deskundigenonderzoek bevolen, waarbij handschriftdeskundige W. de Jong heeft geconcludeerd dat het betwiste handschrift niet van de geïntimeerde afkomstig is. Dexia heeft de bevindingen van de deskundige betwist, maar het hof heeft deze bezwaren verworpen en de conclusie van de deskundige gevolgd. Dit leidde tot de afwijzing van de eerste grief van Dexia.

Daarnaast heeft het hof de tweede grief van Dexia, die betrekking had op de kosten van buitengerechtelijke incasso, gegrond verklaard. Het hof oordeelde dat de werkzaamheden van Leaseproces niet als buitengerechtelijke werkzaamheden in de zin van de wet kunnen worden aangemerkt, en dat de kosten daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. De derde grief van Dexia, die betrekking had op de ingangsdatum van de wettelijke rente, werd deels gegrond verklaard. Het hof oordeelde dat Dexia wettelijke rente verschuldigd is vanaf de ontvangstdata van de betalingen na de vernietigingsbrief.

Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd voor zover het de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente tot 30 maart 2004 betreft, en heeft deze vorderingen afgewezen. Voor het overige werd het vonnis bekrachtigd. Dexia werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerde zijn begroot op € 4.966.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.247.835/01
Zaaknummer rechtbank : 5035451 CV EXPL 16-18909
arrest van 28 september 2021
inzake
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.

1.Het geding

1.1.
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 18 februari 2020, verwijst het hof naar dat arrest. Bij dat arrest heeft het hof onderzoek bevolen door deskundige W. de Jong. Bij rapport van 25 november 2020 heeft De Jong verslag gedaan van zijn bevindingen. Partijen hebben daarop memories na deskundigenbericht genomen.
1.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof (nader) bepaald dat heden arrest wordt gewezen.

2.De verdere beoordeling

grief 1: toestemming [geïntimeerde]
2.1.
Aan De Jong had het hof de vraag gesteld met welke mate van waarschijnlijkheid het handschrift van de bijschrijving op de leaseovereenkomst (niet de handtekening) niet van [geïntimeerde] afkomstig is. De Jong heeft in zijn rapport samengevat geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen de conclusie dat het betwiste handschrift niet door [geïntimeerde] is vervaardigd, veel sterker steunen dan de contrahypothese, te weten dat het betwiste handschrift wel door haar is vervaardigd. Op de schaal: – ongeveer even waarschijnlijk (als) – iets waarschijnlijker – waarschijnlijker – veel waarschijnlijker – zeer veel waarschijnlijker – extreem waarschijnlijker –, oordeelt De Jong dat de onderzoeksbevindingen veel waarschijnlijker zijn als voormelde conclusie juist is, dan wanneer de genoemde contrahypothese juist is.
2.2.
Dexia stelt in haar memorie na deskundigenbericht dat onderdelen 4 en 5 van het rapport van De Jong niet logisch in elkaar overlopen. De onder 4 gegeven informatie heeft volgens Dexia slechts algemene strekking, waarna volgens haar onder 5 slechts summier invulling wordt gegeven aan de twee geformuleerde hypothesen; de toepassing van het onder 4 geschetste kader wordt volgens haar op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt. Het hof verwerpt dit betoog. Onder 4 in zijn rapport geeft De Jong reeds de resultaten van zijn onderzoek weer. Samengevat komen deze erop neer dat het betwiste handschrift zich onderscheidt van het referentiemateriaal van [geïntimeerde] qua schriftsoort, afmetingen, hellingshoek en de verbondenheidsgraad, terwijl het op deze onderdelen juist overeenkomt met het referentiemateriaal van [naam] . De Jong verwijst wat betreft bewegingsverloop en vormgeving naar bijlage A, waarin het betwiste handschrift op letterniveau naast enerzijds het referentiemateriaal van [geïntimeerde] en anderzijds dat van [naam] is weergegeven. Volgens De Jong zijn de bevindingen wat dit betreft eenduidig. Het hof kan deze conclusie goed volgen, en Dexia licht ook niet toe dat en waarom dit anders zou zijn. Ook overigens licht Dexia haar bezwaren niet concreet toe. In 5 van zijn rapport licht De Jong toe dat en waarom de voor het bepalen van het schrijverschap relevante combinaties van kenmerken in de handschriften van [geïntimeerde] en [naam] , zich significant van elkaar onderscheiden. Verder beoordeelt hij de zeldzaamheidswaarde van de kenmerken in de handschriften. De complexiteit en het onderscheidend vermogen van de kenmerken in het betwiste handschrift zijn volgens hem weliswaar niet hoog, de afwijkingen ten opzichte van het handschrift van [geïntimeerde] en de overeenkomsten met dat van [naam] zijn volgens hem daarentegen evident. Wat onduidelijk (of ondeugdelijk) is aan deze analyse, of aan de daarop gebaseerde conclusies, licht Dexia niet toe.
2.3.
Dexia voert verder aan dat het onderzoek van De Jong beperkingen kent, en om die reden niet geoordeeld kan worden dat [geïntimeerde] het bewijs – dat de bijschrijving niet van [geïntimeerde] afkomstig is – heeft geleverd. Het hof verwerpt ook dit betoog. Deze beperkingen
– die in het bijzonder bestaan in het ontbreken van het origineel van het bestreden handschrift, en in de beperkte hoeveelheid vergelijkingsmateriaal – zijn reeds in de conclusie van het onderzoek verdisconteerd. Die conclusie wettigt de vaststelling in rechte dat de bijschrijving op de overeenkomst niet van [geïntimeerde] afkomstig is. Dit betekent dat grief 1 faalt en dat het bestreden vonnis wat betreft de daarin afgegeven verklaring voor recht en de toegewezen hoofdsom, dient te worden bekrachtigd.
grief 2: kosten van buitengerechtelijke incasso
2.4.
De kantonrechter heeft Dexia veroordeeld tot vergoeding aan [geïntimeerde] van kosten van buitengerechtelijke incasso tot een bedrag van € 968 (cf. Voorwerk II). In de inleidende dagvaarding (30) heeft [geïntimeerde] (samengevat) de werkzaamheden genoemd die Leaseproces te haren behoeve heeft verricht. Deze kunnen als volgt (verder) worden samengevat:
a. samenstellen en (voortdurend) (laten) updaten dossier, opvragen informatie en (steeds weer) adviseren naar aanleiding van ontwikkelingen in de rechtspraak;
b. opstellen en verzenden van correspondentie inhoudende vernietiging van de overeenkomsten, aansprakelijkstelling van Dexia en opt-out van de Duisenbergregeling;
c. voeren van diverse (proef)procedures over kwesties die ook in de onderhavige zaak spelen.
2.5.
Dexia voert met haar tweede grief aan dat de hiermee gemoeide kosten op grond van 6:96 lid 3 BW in verbinding met artikel 241 Rv niet voor vergoeding in aanmerking komen. Zij stelt daartoe, onder meer, dat de correspondentie van de zijde van Leaseproces (grotendeels) gestandaardiseerde correspondentie betreft. Deze en de overige werkzaamheden betreffen volgens haar geen buitengerechtelijke werkzaamheden in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW, dan wel zijn verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 Rv bedoelde kosten (de door de rechter te begroten proceskosten) een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak, of die daarmee op één lijn zijn te stellen, zodat ter zake geen aanspraak bestaat op separate vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
2.6.
Deze grief slaagt. In de zaak die speelde in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) had ook een afnemer van Dexia vergoedingen betaald aan een derde (ook in dat geval Leaseproces) voor door deze verrichte (buitengerechtelijke) werkzaamheden, en vorderde deze vergoeding daarvan van Dexia. Het ging daarbij om het verzenden van enige gestandaardiseerde correspondentie (een klachtbrief, een opt-out verklaring en een stuitingsbrief), het voeren van een intakegesprek, het beoordelen van de haalbaarheid van de aanspraken van de afnemer en het adviseren daaromtrent, en het verzamelen van gegevens om de omvang van de aanspraken van de afnemer te kunnen bepalen. De Hoge Raad oordeelde dat dit werkzaamheden zijn die ook moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 3 BW en artikel 241 Rv vallen (en in het geval van een procedure dus niet voor separate vergoeding in aanmerking komen) (r.o. 4.5.4 van het arrest). Uit de beschrijving van [geïntimeerde] van de werkzaamheden van Leaseproces zoals die hiervoor in 2.4 zijn samengevat onder a. en b. kan niet worden opgemaakt dat die werkzaamheden relevant afwijken van het soort werkzaamheden waarvan de Hoge Raad in genoemd arrest heeft geoordeeld dat ter zake ingeval van een procedure geen aanspraak bestaat op separate vergoeding. De werkzaamheden die hiervoor in 2.4 zijn samengevat onder c. betreffen geen (voor [geïntimeerde] verrichte) buitengerechtelijke werkzaamheden in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW. Dit betekent dat grief 2 van Dexia slaagt en dat de in het bestreden vonnis toegewezen kosten van buitengerechtelijke incasso, alsnog dienen te worden afgewezen.
grief 3: ingangsdatum of -data wettelijke rente
2.7.
De kantonrechter heeft de wettelijke rente over de restitutievordering van [geïntimeerde] toegewezen vanaf de betaaldata. De kantonrechter overwoog hiertoe, samengevat, dat Dexia geacht moet worden – omdat zij wist of moest weten dat de overeenkomst door [geïntimeerde] kon worden vernietigd (wat ook is gebeurd) – de betalingen te kwader trouw te hebben ontvangen. Op grond van artikel 6:205 BW in combinatie met artikel 203 lid 2 BW was Dexia daarom volgens de kantonrechter steeds vanaf de betaaldata in verzuim. Met haar derde grief komt Dexia tegen dit oordeel op: volgens haar is de wettelijke rente niet verschuldigd vóór 14 dagen na de vernietigingsbrief van 16 maart 2004.
2.8.
Deze grief is deels gegrond. [geïntimeerde] heeft geen concrete feiten gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat Dexia ten tijde van het ontvangen van de betalingen onder de overeenkomst met [naam] vóór de vernietiging daarvan, had moeten begrijpen dat [geïntimeerde] de vernietiging van deze overeenkomst zou willen inroepen. Dit betekent dat kwade trouw ten tijde van de ontvangsten, vóór vernietiging, niet is komen vast te staan (Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:506). Dat Dexia uiterlijk 30 maart 2004 in verzuim is komen te verkeren met betrekking tot de tot het moment van vernietiging verrichte betalingen, is niet in geschil. Onweersproken is dat Dexia de vernietigingsbrief van 16 maart 2004, op 17 maart 2004 heeft ontvangen. Voor de ontvangsten vanaf 18 maart 2004 is Dexia daarom de wettelijke rente verschuldigd vanaf de ontvangstdata. Voor de ontvangsten tot dat moment is zij wettelijke rente verschuldigd vanaf 30 maart 2004.
slotsom; proceskosten
2.9.
De grieven behoeven geen verdere bespreking. Partijen hebben geen specifieke feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover de kosten van buitengerechtelijke incasso, en wat betreft de ontvangsten van Dexia van vóór 18 maart 2004 de wettelijke rente tot 30 maart 2004, daarin zijn toegewezen. Voor het overige zal het hof het vonnis bekrachtigen. Bij die stand van zaken heeft Dexia nog steeds te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. De proceskostenveroordeling van de eerste aanleg te harer laste zal daarom worden gehandhaafd, en het hof zal haar ook veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Het hof begroot deze aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 318 voor het vastrecht, € 2.228 voor het salaris van de advocaat (2 punten x tarief II hoger beroep) en € 2.420 voor de kosten van de deskundige, totaal € 4.966.

3.De beslissing

Het hof:
  • vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2017, voor zover daarmee de buitengerechtelijke kosten á € 968, en wat betreft de ontvangsten van Dexia van vóór 18 maart 2004 de wettelijke rente tot 30 maart 2004, zijn toegewezen, en wijst deze vorderingen af;
  • bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
  • veroordeelt Dexia in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 4.966.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, A.J.M.E. Arpeau en M.M. Olthof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2021 in aanwezigheid van de griffier.