ECLI:NL:GHDHA:2021:2479

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
200.260.870-t
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over verbod tot openbaarmaking van privéadresgegevens en belangenafweging tussen vrijheid van meningsuiting en recht op privéleven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding waarin [appellant] een verbod heeft gevraagd op de openbaarmaking van zijn persoonlijke adresgegevens door [geïntimeerde]. De zaak is ontstaan na een televisie-uitzending waarin [geïntimeerde], als directeur van Noordkaap TV Producties B.V. en presentator van het programma 'Undercover in Nederland', aandacht heeft besteed aan spermadonoren, waaronder [appellant]. [Appellant] heeft eerder een kort geding aangespannen om de uitzending te verbieden, maar dit werd afgewezen. Vervolgens heeft hij een bodemprocedure aangespannen, die ook niet in zijn voordeel uitpakte. In 2019 heeft [geïntimeerde] [appellant] aangesproken op de dreiging van openbaarmaking van zijn adresgegevens, wat leidde tot het kort geding. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er een serieuze dreiging bestond dat [appellant] de adresgegevens zou publiceren, en heeft een publicatieverbod opgelegd voor 24 maanden, met een dwangsom voor elke overtreding. [Appellant] is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, waarbij hij onder andere aanvoert dat zijn vrijheid van meningsuiting in het geding is. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van [geïntimeerde] op bescherming van zijn privéleven zwaarder weegt dan het belang van [appellant] op vrijheid van meningsuiting. Het hof heeft de beslissing van de voorzieningenrechter bevestigd en de behandeling van de zaak geschorst in afwachting van de beslissing op het wrakingsverzoek van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.260.870/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/570819 / KG ZA 19-270

Arrest van 9 maart 2021

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
nader te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S. van Buuren te 's-Gravendeel,
tegen:

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
nader te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.A.K. van den Berg te Amsterdam.

Het geding

Bij exploot van 3 juni 2019 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2019 (hierna: het bestreden vonnis).
Daarbij heeft hij zeven grieven aangevoerd en producties overgelegd.
Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel (met producties) heeft [geïntimeerde] de grieven van [appellant] bestreden en zelf een grief tegen het vonnis aangevoerd.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel (met productie) heeft [appellant] de incidentele grief bestreden.
Nadat pleidooi is gevraagd, is pleidooi bepaald op 14 maart 2020. Het pleidooi heeft op die datum niet plaatsgevonden in verband met de inmiddels uitgebroken Covid-19-pandemie en is nader bepaald op 22 december 2020.
Op die datum hebben partijen de zaak doen bepleiten door hun advocaten aan de hand van pleitnotities. Partij [geïntimeerde] en zijn advocaat hebben aan de zitting deelgenomen via een Skype-verbinding. Partij [appellant] heeft ook zelf het woord gevoerd. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] , bij twee verschillende akten, producties in het geding gebracht. [geïntimeerde] heeft bij akte zijn eis vermeerderd en eveneens producties in het geding gebracht.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. De in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
1.1. [geïntimeerde] is directeur van Noordkaap TV Producties B.V. (hierna: Noordkaap) en presentator van het door Noordkaap geproduceerde televisieprogramma ‘Undercover in Nederland’. Het programma wordt uitgezonden door Talpa TV B.V., voorheen SBS Broadcasting B.V. (hierna: SBS). In 2011 is in dit programma aandacht besteed aan spermadonoren die op internet actief zijn, onder wie [appellant] . [appellant] heeft voorafgaand aan de uitzending een kort geding tegen [geïntimeerde] en Noordkaap aangespannen en een verbod van uitzending gevorderd. Bij vonnis van 18 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam deze vordering afgewezen.
1.2. [appellant] heeft vervolgens een bodemprocedure tegen [geïntimeerde] , Noordkaap en SBS aanhangig gemaakt. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de uitzending jegens hem onrechtmatig is. Daarnaast hij heeft afgifte gevorderd van de gemaakte opnames. Bij vonnis van 4 december 2013 heeft de rechtbank Amsterdam deze vorderingen afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 6 mei 2014 heeft het gerechtshof Amsterdam [geïntimeerde] , Noordkaap en SBS ontslagen van instantie omdat [appellant] zich in hoger beroep niet had gesteld. [appellant] heeft een procedure tot herziening van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2013 aanhangig gemaakt op de grond dat in die procedure bedrog is gepleegd. Bij vonnis van 22 mei 2019 heeft de rechtbank Amsterdam de vordering tot herziening afgewezen. [appellant] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Daarop is nog niet beslist.
1.3.
In 2014 heeft [geïntimeerde] in kort geding gevorderd [appellant] te gebieden om openbaarmakingen door [appellant] van persoonlijke (adres)gegevens van [geïntimeerde] op websites en via andere media te (doen) verwijderen en hem te bevelen zich te onthouden van verdere openbaarmakingen, op straffe van een dwangsom. Bij vonnis van 2 juni 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam deze vorderingen afgewezen. Voor die beslissing was redengevend dat [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat [appellant] tijdens een telefoongesprek op 23 mei 2014 heeft gedreigd met openbaarmaking van die gegevens en dat tot het moment van het vonnis ook niet was gebleken van een dergelijke openbaarmaking door [appellant] .
1.4.
Op 25 maart 2019 heeft [appellant] telefonisch contact opgenomen met de advocaat van [geïntimeerde] , waarbij hij heeft medegedeeld dat hij over [geïntimeerde] zal gaan publiceren. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft de advocaat op 26 maart 2019 per sms aan [appellant] bericht:
‘Ik herhaal voor de goede orde dat het u vanzelfsprekend vrij staat te publiceren wat u wil binnen de kaders waarmee u goed bekend bent. Ik bracht al eerder in herinnering dat u de rechter beloofd hebt de adresgegevens van de heer [geïntimeerde] niet te publiceren. Ik ga ervan uit dat u zich aan die belofte zult houden.’
In reactie hierop heeft [appellant] aan de advocaat van [geïntimeerde] het volgende bericht:
‘Wil je het nieuwe KG voor of na publicatie starten?’
Hierop heeft de advocaat van [appellant] aan [appellant] geschreven:
‘Ik heb u alleen in herinnering gebracht dat u een belofte hebt gedaan m.b.t. de privé-adresgegevens van de heer [geïntimeerde] . U vraagt nu wanneer wij een kort geding wensen te voeren. Moeten wij daaruit opmaken dat u uw belofte aan de rechter wil breken?
Ik verzoek u mij voor 16 uur vanmiddag te bevestigen dat u zich zult onthouden van het publiceren van de privé-adresgegevens van de heer [geïntimeerde] . Doet u dat niet, dan rest mij helaas geen andere optie dan de gang naar de kort geding rechter.’
Vervolgens heeft [appellant] aan de advocaat van [geïntimeerde] bericht:
‘ik zie de dgv graag tegemoet.’
De procedure in eerste aanleg
2. In dit kort geding heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg gevorderd:
(i) [appellant] te bevelen zich te onthouden van publicatie, in welke vorm en op welke plaats dan ook, van persoonlijke (adres)gegevens van [geïntimeerde] ;
(ii) [appellant] te gebieden om de persoonlijke (adres)gegevens van [geïntimeerde] te (doen) verwijderen van elke website en/of ander medium waarop of waarin hij die gegevens openbaar heeft gemaakt en deze verwijderd te houden;
(iii) [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 50.000 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [appellant] in strijd handelt met het onder (i) en of (ii) gevorderde;
(iv) [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
Aan zijn vorderingen heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat [appellant] ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bevestigd dat hij zich zou onthouden van de publicatie van de persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] , in verband waarmee de voorzieningenrechter de vordering van [geïntimeerde] heeft afgewezen. Desondanks heeft [appellant] in een telefoongesprek met de advocaat van [geïntimeerde] op 25 maart 2019 wederom gedreigd deze gegevens openbaar te zullen maken. Desgevraagd heeft hij geweigerd (opnieuw) te bevestigen dat hij daarvan zal afzien en medegedeeld dat hij de dagvaarding wel tegemoet ziet. [geïntimeerde] heeft daarom recht en belang bij een verbod, versterkt met een dwangsom. Het publiceren van persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] levert volgens hem een inbreuk op zijn door, onder meer, artikel 8 EVRM beschermde persoonlijke levenssfeer op en is onrechtmatig, nu een rechtvaardigingsgrond ontbreekt. Naar [geïntimeerde] heeft gesteld, lijdt hij door publicatie van zijn privéadres (onherstelbare) schade. Hij wordt als programmamaker en presentator regelmatig bedreigd op zijn kantooradres en het is voorstelbaar dat dergelijke bedreigingen ook aan zijn privéadres zullen worden geuit als dat bekend wordt, aldus [geïntimeerde] .
3. De behandeling van het kort geding vond plaats ter zitting van de voorzieningenrechter van 28 maart 2019. Bij die gelegenheid heeft [appellant] de wraking van de voorzieningenrechter verzocht. De meervoudige kamer voor wrakingszaken van de rechtbank Rotterdam (hierna: de wrakingskamer) heeft het verzoek ter zitting van 8 april 2019 behandeld. Bij beslissing van 12 april 2019 heeft de wrakingskamer het verzoek afgewezen. Tegen de beslissing van de wrakingskamer is [appellant] in hoger beroep gekomen bij (fax)brief van 25 april 2019.
4. De voorzieningenrechter heeft in dit kort geding uitspraak gedaan op 7 mei 2019. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter [appellant] geboden zich gedurende 24 maanden na betekening van het vonnis te onthouden van de publicatie – in welke vorm en op welke plaats dan ook – van persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom van € 250 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [appellant] hieraan niet voldoet, met een maximum van € 10.000. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het anders of meer gevorderde is afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
In deze zaak is sprake van een botsing tussen het grondrecht van [geïntimeerde] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer en het grondrecht van [appellant] op een vrije meningsuiting. [appellant] heeft in het telefoongesprek op 25 maart 2019 met de advocaat van [geïntimeerde] te kennen gegeven voornemens te zijn over [geïntimeerde] te publiceren en, desgevraagd (ook ter zitting), niet willen bevestigen dat hij geen persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] zal publiceren. Daardoor is voldoende aannemelijk dat aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van een serieuze dreiging dat zijn persoonlijke adresgegevens door [appellant] zullen worden gepubliceerd. Hierbij is onder andere meegewogen dat in deze procedure niet betwist is dat een dergelijke publicatie onrechtmatig zou zijn. Onder deze omstandigheden brengt een afweging van de wederzijdse belangen van partijen met zich dat het belang van [geïntimeerde] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer dient te prevaleren. Er is aanleiding om aan het publicatieverbod, dat in duur wordt beperkt tot 24 maanden, een dwangsom te verbinden, die wordt gematigd en gemaximeerd. Nu ter zitting namens [geïntimeerde] is verklaard dat er thans geen persoonlijke adresgegevens van hem op internet of een ander medium zijn aangetroffen, is onvoldoende aannemelijk dat [appellant] deze heeft gepubliceerd. Het onder (ii) gevorderde gebod om de persoonlijke (adres)gegevens van [geïntimeerde] te (doen) verwijderen wordt daarom afgewezen.
5. In het hoger beroep tegen de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank Rotterdam heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag bij beslissing van 14 mei 2019 [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Spoedeisend belang
6. Het spoedeisend belang is in hoger beroep niet betwist. Het hof overweegt dat gezien de aard van de vordering van [geïntimeerde] – een rechterlijk bevel ter voorkoming dan wel ongedaanmaking van een gestelde onrechtmatige openbaarmaking – het spoedeisend belang, ook in hoger beroep, is gegeven.
In het incidenteel appel: eiswijziging/nieuwe grief
7. [geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van het pleidooi een akte genomen waarbij hij stelt zijn eis te vermeerderen in die zin dat hij heeft verzocht het in eerste aanleg onder (ii) gevorderde gebod tot verwijdering van persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] van websites en andere media alsnog toe te wijzen. Hij heeft gesteld dat ten tijde van het instellen van het incidenteel appel [appellant] weliswaar het publicatieverbod diverse malen had overtreden, maar die gepubliceerde adresgegevens ook weer had verwijderd. Daarom heeft hij op dat moment geen grief gericht tegen de afwijzing van het onder (ii) gevorderde verbod. Na het instellen van het incidentele appel heeft [appellant] echter diverse berichten op Twitter geplaatst die adresgegevens van [geïntimeerde] bevatten. [appellant] heeft aan het verzoek van de advocaat van [geïntimeerde] die adresgegevens te verwijderen geen gehoor gegeven, aldus [geïntimeerde] .
8. Het hof begrijpt de eiswijziging van [geïntimeerde] , voor zover nodig, als een nieuwe grief. [appellant] heeft tegen het aanvoeren van deze nieuwe grief, althans het verzoek van [geïntimeerde] om alsnog te beslissen op de vordering onder (ii) in eerste aanleg, geen, althans niet op de daartoe aangewezen gronden, bezwaar gemaakt. Het hof zal daarom in het incidenteel appel ook de nieuwe grief van [geïntimeerde] gericht tegen de afwijzing van zijn vordering onder (ii) in zijn beoordeling en beslissing betrekken.
Ambtshalve merkt het hof op dat de nieuwe grief niet in strijd is met de goede procesorde. Het incidenteel appel is ingesteld op 30 juli 2019. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] sinds december 2019 berichten op Twitter plaatst die adresgegevens van hem bevatten. Uit de door [geïntimeerde] ter onderbouwing van deze stelling overgelegde stukken blijkt dat [appellant] in februari en maart 2020 op een door hem gecreëerd twitteraccount tweets heeft geplaatst waarin het woonadres van [geïntimeerde] wordt genoemd. Nu deze feiten dateren van na het instellen van het incidentele appel is een uitzondering op de regel dat de grieven uiterlijk bij memorie van grieven (in incidenteel appel) moeten worden aangevoerd, gerechtvaardigd.
In het principaal appel
9. In grief I in het principaal appel klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de zaak heeft behandeld en beslist, terwijl het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de wrakingskamer nog hangende was.
10. Het hof overweegt als volgt. Artikel 37 lid 5 Rv bepaalt dat aanstonds na een wrakingsverzoek de behandeling wordt geschorst. Dit houdt in dat de behandeling van de hoofdzaak wordt aangehouden totdat op het wrakingsverzoek – dit is een incident – een beslissing is genomen. Een verzoek tot wraking wordt zo spoedig mogelijk ter zitting behandeld. De wrakingskamer beslist zo spoedig mogelijk en de beslissing wordt onverwijld in het openbaar uitgesproken (artikel 39 leden 1 en 3 Rv). Artikel 39 lid 5 Rv bepaalt dat tegen de beslissing van de wrakingskamer geen voorziening open staat. Dit rechtsmiddelenverbod kan echter door het hof worden doorbroken, onder meer, indien het hof van oordeel is dat de wrakingskamer in eerste aanleg bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals in het geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor (HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2263).
11. De vraag die in grief I aan de orde wordt gesteld is wanneer de schorsing van de behandeling van de zaak (in dit geval: door de voorzieningenrechter) na een verzoek tot wraking als bedoeld in artikel 37 lid 5 Rv is geëindigd in het geval dat, ondanks het rechtsmiddelenverbod van artikel 39 lid 5 Rv, hoger beroep tegen de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank is ingesteld: is dat nadat de wrakingskamer van de rechtbank op dat verzoek heeft beslist of pas nadat de wrakingskamer van het hof op het daartegen ingestelde hoger beroep heeft beslist?
12. Naar het oordeel van het hof vloeit uit de artikelen 37 en 39 Rv voort dat de behandeling van de zaak door de voorzieningenrechter slechts was geschorst totdat door de wrakingskamer van de rechtbank op het wrakingsverzoek was beslist. Zoals uit de hiervoor onder 10 weergegeven bepalingen volgt, is het de bedoeling van de wetgever geweest dat de hoofdzaak door de wrakingsprocedure zo min mogelijk vertraging oploopt. Dit speelt eens te meer in een kort geding, waarin de eisende partij een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Ten aanzien van zeer spoedeisende, noodzakelijke voorzieningen, waarbij de beslissing op het wrakingsverzoek niet kan worden afgewacht, heeft de Hoge Raad aanvaard dat onverkorte toepassing van art. 37 lid 5 Rv in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval in strijd kan komen met andere wettelijke bepalingen of fundamentele rechtsbeginselen en daarmee gediende belangen (HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1691). Hierbij past dat als in een kort geding, ondanks het rechtsmiddelenverbod van artikel 39 lid 5 Rv, tegen een beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld, de schorsing van de behandeling van de hoofdzaak niet wordt verlengd totdat de wrakingskamer van het hof op dit hoger beroep heeft beslist.
Het hof merkt op dat, nu de wrakingskamer van het hof heeft geoordeeld dat in de wrakingsprocedure in eerste aanleg geen sprake is geweest van schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, daarmee vaststaat dat hoger beroep tegen de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank ook niet, achteraf bezien, openstond wegens aanwezigheid van een doorbrekingsgrond.
12. Het hof merkt verder – en ten overvloede – nog op dat het door [appellant] tegen de beslissing van de wrakingskamer ingestelde hoger beroep ook geen schorsende werking had op grond van artikel 350 Rv, nu die bepaling ziet op schorsing van de
tenuitvoerleggingvan een vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld. Bij een rechterlijke beslissing tot afwijzing van een wrakingsverzoek kan geen sprake zijn van tenuitvoerlegging van die beslissing, dus evenmin van schorsing daarvan.
14. Grief I is dan ook ongegrond.
15. De grieven II tot en met V in het principaal appel zijn gericht tegen rov. 4.6 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank overwogen:
‘Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij (vooralsnog) geen concreet plan heeft om over [geïntimeerde] te publiceren. Overwogen wordt dat het op de weg van [appellant] had gelegen aan de advocaat van [geïntimeerde] uitdrukkelijk te bevestigen dat hij niet tot publicatie van persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] zou overgaan. Nu [appellant] dit heeft nagelaten én hij ter zitting op de vraag van de voorzieningenrechter of hij van plan was om op korte termijn persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] te publiceren bevestigend noch ontkennend heeft geantwoord, is voldoende aannemelijk dat aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van een serieuze dreiging dat zijn persoonlijke adresgegevens door [appellant] gepubliceerd zullen worden. In dit oordeel is meegewogen dat partijen in diverse procedures verwikkeld zijn en dat in (één van) die procedures de publicatie van de persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] ook aan de orde is geweest. Voorts is meegewogen dat in de onderhavige procedure niet betwist is dat publicatie van de persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] onrechtmatig zou zijn. Onder deze omstandigheden brengt een afweging van de wederzijdse belangen van partijen met zich dat het belang van [geïntimeerde] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer dient te prevaleren. De voorzieningenrechter acht daarom een voorziening op zijn plaats en zal de vordering onder 1 toewijzen.’
16. In de toelichting op deze grieven voert [appellant] aan dat van hem niet verlangd kan worden dat (hij bevestigt dat) hij afstand doet van (het recht op) publicatie van de adresgegevens van [geïntimeerde] . Volgens hem levert dit preventieve censuur op, wat in strijd is met de door artikel 10 EVRM beschermde vrijheid van meningsuiting, terwijl uit artikel 7 van de Grondwet volgt dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om zijn gedachten en gevoelens te openbaren. Bovendien heeft hij ter zitting van de voorzieningenrechter wel degelijk aangegeven dat hij in ieder geval op korte termijn geen concrete plannen heeft om te publiceren, aldus [appellant] . Nu [geïntimeerde] daarvoor geen, althans onvoldoende feiten heeft aangedragen, is ook niet aannemelijk dat sprake is van een serieuze dreiging dat [appellant] adresgegevens van [geïntimeerde] zal publiceren. [appellant] heeft dit uitvoerig onderbouwd ter zitting van de voorzieningenrechter en biedt hiervan bewijs door getuigen aan. Hij stelt verder dat de privégegevens van [appellant] eenvoudig te achterhalen zijn. [geïntimeerde] neemt het dus zelf niet zo nauw met zijn privacy. Naar [appellant] stelt, is [geïntimeerde] bovendien een bekende Nederlander die in zijn televisieprogramma structureel mensen, althans [appellant] , vals beschuldigt. Hem komt dan ook geen (extra) rechtsbescherming toe. [appellant] betwist ook wel degelijk dat openbaarmaking onrechtmatig zou zijn. Ten aanzien van de beschuldigingen aan het adres van [appellant] in zijn uitzending heeft [geïntimeerde] geen hoor en wederhoor toegepast en wenst hij niet met [appellant] in gesprek te gaan – ‘(…) dan heb ik geen uitzending’ heeft [geïntimeerde] daarover bij de Raad van Journalistiek gezegd – waarmee vast staat dat [geïntimeerde] de verborgen camera niet restrictief inzet. [appellant] stelt dat hij al jaren is goedgekeurd als spermadonor in het kader van zijn gezondheid. Hij heeft na 2011 nog diverse donorkinderen verwekt. [geïntimeerde] heeft hem ten onrechte afgeschilderd als een zieke, erfelijk belaste leugenaar. Er wordt dus met twee maten gemeten, aldus [appellant] : nepnieuws over hem mag wel, en feitelijk nieuws over [geïntimeerde] mag niet. Ook is volgens [appellant] niet duidelijk welke schade [geïntimeerde] zou lijden door publicatie van zijn persoonsgegevens. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het belang van [geïntimeerde] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer dient te prevaleren, aldus [appellant] .
17. Deze grieven kunnen niet slagen om de volgende redenen. In de eerste plaats ziet [appellant] eraan voorbij dat het recht op vrijheid van meningsuiting, neergelegd in artikel 10 lid 1 EVRM, niet ongelimiteerd is. Zoals in het tweede lid van artikel 10 EVRM is voorzien, kan het recht op vrijheid van meningsuiting aan (bij wet voorziene) voorwaarden en beperkingen worden onderworpen, onder meer, wanneer het gaat om bescherming van de rechten van anderen. Dat is hier het geval, zoals hierna onder 18 wordt uiteengezet. Hetzelfde geldt voor de vrijheid van meningsuiting volgens artikel 7 Grondwet, waarin is vermeld: ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’.
Verder merkt het hof op dat [appellant] niet heeft willen toelichten, ook niet nadat hem dat uitdrukkelijk ter zitting van het hof is gevraagd, waarom hij persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] zou willen publiceren. Van een recht kan misbruik worden gemaakt, bijvoorbeeld wanneer de uitoefening daarvan geen ander doel heeft dan een ander te schaden. [appellant] heeft in ieder geval niet duidelijk gemaakt welk rechtens te respecteren belang hij heeft bij de openbaarmaking van de persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] , terwijl [geïntimeerde] gemotiveerd stelt dat en waarom hij daarvan nadeel ondervindt. [appellant] heeft in dit verband slechts verklaard dat hij afgifte van de (ruwe) opnamebeelden die van hem zijn gemaakt en een gesprek met [geïntimeerde] wil, maar dat [geïntimeerde] hiertoe niet bereid is. Voor zover hieruit moet worden begrepen dat de openbaarmaking van [geïntimeerde] adresgegevens dient als ‘sanctie’ op de weigering van [geïntimeerde] om de (ruwe) opnamebeelden af te geven en om met [appellant] in gesprek te gaan, is het hof van oordeel dat dit niet als een rechtens te respecteren belang bij openbaarmaking van de adresgegevens van [geïntimeerde] kan worden aangemerkt.
18. [geïntimeerde] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat een openbaarmaking van zijn persoonlijke adresgegevens inbreuk maakt op zijn recht op bescherming van zijn privéleven, zoals neergelegd in onder meer artikel 8 EVRM, en dat dit jegens hem onrechtmatig is. Het hof overweegt dat het eerste lid van artikel 8 EVRM inhoudt dat eenieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ook dit recht is niet ongelimiteerd, maar gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is van omstandigheden op grond waarvan het tweede lid van die bepaling een inbreuk op dit recht rechtvaardigt. Uit het door [appellant] overgelegde interview van [geïntimeerde] met Villamedia.nl van 1 oktober 2020 blijkt dat [geïntimeerde] verklaart dat hij regelmatig te maken heeft met bedreigingen. Dat [geïntimeerde] de bedreigingen ziet als ‘part of the job’ en dat die bedreigingen kennelijk voor hem niet zo ernstig zijn dat hij met zijn werk moet stoppen, zoals [appellant] onder verwijzing naar de eigen verklaringen van [geïntimeerde] in dit interview betoogt, staat er niet aan in de weg dat [geïntimeerde] er belang bij heeft dat die bedreigingen, zo mogelijk, niet aan zijn privéadres, waar ook zijn gezin woont, plaatsvinden. [geïntimeerde] stelt terecht dat openbaarmaking van zijn persoonlijke adresgegevens inbreuk maakt op zijn recht op bescherming van zijn privéleven. Daaraan doet niet af dat hij een bekende Nederlander is of dat deze adresgegevens eenvoudig op andere wijze te achterhalen zouden zijn. Dit laatste heeft [geïntimeerde] overigens gemotiveerd betwist. Indien [appellant] onder de gegeven omstandigheden zonder (rechtens te respecteren) belang de persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] openbaar maakt, is dit naar het oordeel van het hof zonder meer onrechtmatig jegens [geïntimeerde] . Het recht van [appellant] op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) moet in dit geval wijken voor het recht van [geïntimeerde] op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM).
19. Het oordeel van het hof dat [appellant] onrechtmatig handelt indien hij de persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] openbaar maakt, staat los van de vraag of de uitlatingen die [geïntimeerde] in de gewraakte televisie-uitzending over [appellant] heeft gedaan (nog) juist zijn. Indien, zoals [appellant] meent, de uitlatingen en ook de werkwijze van [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem zijn, staan hem andere middelen ter beschikking om dit – al dan niet in rechte – aan de orde te stellen. Het staat [appellant] vrij de uitlatingen en beschuldigingen
inhoudelijkte bestrijden met gebruikmaking van zijn recht op vrijheid van meningsuiting. Het openbaar maken van persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] is daaraan niet dienstbaar en wordt daarom niet door dat recht op vrije meningsuiting beschermd.
20. Rest het hof nog de vraag te beantwoorden of een (voldoende) serieuze dreiging bestaat dat [appellant] daadwerkelijk tot openbaarmaking van de persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] zal overgaan. Ter zitting van het hof heeft [appellant] verklaard:
‘Op uw vraag of ik de gegevens openbaar heb gemaakt antwoord ik het volgende. Ik zeg niet dat ik het niet heb gedaan. Ik ben geen leugenaar, in tegenstelling tot [geïntimeerde] . Als hij het vervelend vindt dat zijn gegevens openbaar zijn, dan moet hij in gesprek gaan met mij.’
Hoewel [appellant] dat niet met zoveel woorden zegt, ligt in deze verklaring besloten dat hij – zoals [geïntimeerde] stelt en onder verwijzing naar verschillende twitterberichten onderbouwt – al tot openbaarmaking van de persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] is overgegaan, zodat de dreiging zich inmiddels heeft gerealiseerd. Wat [appellant] ter zitting van de voorzieningenrechter hierover heeft verklaard, is dan niet meer relevant: het gaat erom of de dreiging ten tijde van het wijzen van dit arrest voldoende aannemelijk is. Dat volgt in ieder geval uit de eigen verklaring van [appellant] in hoger beroep. Het bewijsaanbod, dat ziet op het horen van [appellant] en de voorzieningenrechter als getuigen op dit punt, wordt dan ook als niet ter zake dienend gepasseerd. Dat betekent dat ook het hof van oordeel is dat de vordering onder (i) toewijsbaar is.
21. Grief V is gericht tegen rov. 4.7 van het bestreden vonnis, waarin de voorzieningenrechter het publicatieverbod heeft beperkt tot vierentwintig maanden vanaf de datum van betekening van het bestreden vonnis. In de toelichting klaagt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte een (tijdelijk) publicatieverbod heeft toegewezen, omdat volgens hem de adrespublicatie op zichzelf niet onrechtmatig is. De motivering is volgens [appellant] bovendien niet consistent, want niet duidelijk is waarom [appellant] wel per 9 mei 2021 (24 maanden na het vonnis) persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] zou mogen publiceren.
22. Deze grief gaat uit van een onjuiste lezing van het bestreden vonnis en is om die reden ongegrond. De voorzieningenrechter heeft immers, evenals het hof, de openbaarmaking van de persoonlijke adresgegevens wel degelijk onrechtmatig geacht. Dat de voorzieningenrechter het publicatieverbod in tijd heeft beperkt, tegen welke beslissing [geïntimeerde] overigens incidenteel heeft geappelleerd, doet daaraan niet af en brengt – anders dan [appellant] lijkt te begrijpen – nog niet mee dat publicatie na de door de voorzieningenrechter gestelde termijn wel rechtmatig zou zijn.
23. Grief VII klaagt dat [appellant] ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld en heeft geen zelfstandige betekenis.
24. Hieruit volgt dat het principaal hoger beroep ongegrond is.
25. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt ook voor het overige als niet ter zake dienend gepasseerd nu het geen betrekking heeft op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze zaak leiden. In dit kort geding gaat het immers alleen om de vraag of een openbaarmaking van de persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] door [appellant] onder de gegeven omstandigheden onrechtmatig is en of een (voldoende) serieuze dreiging bestaat dat [appellant] hiertoe zal overgaan dan wel hiertoe is overgegaan. Naar het hof begrijpt, is het [appellant] met name erom te doen dat [geïntimeerde] onder ede als getuige wordt gehoord over de door [appellant] onrechtmatig geachte uitlatingen over hem in onder 1.1 bedoelde televisie-uitzending en de werkwijze van [geïntimeerde] . Dat is evenwel voor de beslissing in dit kort geding niet relevant. Ook al zou [geïntimeerde] aldus onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld, dan zou dat nog niet meebrengen dat de beslissing in dit kort geding anders zou luiden, in die zin dat de publicatie door [appellant] van de persoonlijke adresgegevens van [geïntimeerde] wel rechtmatig zou zijn, nog daargelaten dat in kort geding, gezien de aard van de procedure, in beginsel geen plaats in voor getuigenbewijs.
25. Voor zover [appellant] wenst dat [geïntimeerde] als getuige wordt gehoord (ook) om aan te tonen dat privégegevens van [geïntimeerde] eenvoudig op andere wijze zijn te achterhalen en dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij bedreigingen niet erg serieus neemt (en hij volgens [appellant] in zoverre geen belang heeft bij zijn vorderingen), wordt ook dat bewijsaanbod als niet ter zake dienend afgewezen. Zoals volgt uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, staan die omstandigheden, ook als die na getuigenbewijs komen vast te staan, niet eraan in de weg dat [geïntimeerde] er belang bij heeft dat [appellant] zijn persoonlijke adresgegevens niet publiceert en dat geen bedreigingen aan zijn privéadres, waar ook zijn gezin woont, plaatsvinden.
Voorwaardelijk wrakingsverzoek
27. [appellant] heeft ter zitting van het hof een voorwaardelijk wrakingsverzoek gedaan, namelijk voor het geval dat het hof niet zou overgaan tot het horen van [geïntimeerde] als getuige. [appellant] heeft hierover verklaard:
‘U vraagt mij hoe het hof het voorwaardelijke wrakingsverzoek moet zien. Hierop antwoord ik dat de voorwaardelijkheid van het verzoek zit in het horen van [geïntimeerde] . Dat is van fundamenteel belang voor deze zaak. De wraking treedt pas in als deze voorwaarde niet wordt ingewilligd. Dit volgt uit jurisprudentie van de Hoge Raad.’
Nu de voorwaarde waaronder het wrakingsverzoek is gedaan is vervuld, wordt de behandeling van dit kort geding geschorst in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer van dit hof op het wrakingsverzoek van [appellant] .
28. Iedere verdere beslissing, in het bijzonder in het door [geïntimeerde] ingestelde incidentele appel, wordt aangehouden.

Beslissing

Het hof:
- schorst de behandeling van de zaak in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer van het hof op het wrakingsverzoek van [appellant] .
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, J.M.T. van der Hoeven-Oud en J. van der Kluit en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 9 maart 2021.